De voor
‘Leiding’ aangewezen gronden zijn, behalve voor de daar voorkomende
bestemming(en), mede bestemd voor:
a de bescherming van de in de strook
gelegen leidingen;
b ter plaatse van de aanduiding
‘hartlijn leiding – water’ de aanleg en instandhouding van een waterleiding.
Op de voor
‘Leiding’ aangewezen gronden mogen geen bouwwerken worden opgericht.
Het bevoegd
gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van de bouwregels voor het
bouwen overeenkomstig de betreffende andere bestemming van deze gronden, mits:
a hierdoor geen blijvend onevenredige
afbreuk wordt gedaan aan de belangen van en de veiligheidssituatie rond de
betreffende leiding;
b ter zake daarvan vooraf advies van
de leidingbeheerder is ingewonnen.
Het is
verboden op of in de gronden met de bestemming ‘Leiding’ zonder of in afwijking
van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of
werkzaamheden uit te voeren:
a het aanbrengen van diepwortelende
beplantingen en bomen;
b het aanleggen van wegen of paden en het
aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
c het indrijven van voorwerpen in de
bodem;
d het uitvoeren van grondbewerkingen,
waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren,
ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
e het aanleggen, vergraven, verruimen
of dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
f het permanent opslaan van goederen.
Het onder
11.4.1 opgenomen verbod geldt niet voor werken en/of werkzaamheden:
a die al in uitvoering zijn op het van
kracht worden van het plan;
b die het normale onderhoud ten
aanzien van de leiding en de belemmeringenstrook of ten aanzien van de functies
van de andere voorkomende bestemming(en) betreffen;
c die gaan over graafwerkzaamheden als
bedoeld in de Wet informatie-uitwisseling ondergrondse netten.
Een
omgevingsvergunning kan worden verleend als de betreffende werken en/of
werkzaamheden niet strijdig zijn met de veiligheid van de leiding en van de
bijbehorende belemmeringenstrook.