direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Eibergen, Leppinkstraat 2013
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1859.BPEBG20130010-0100

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Inleiding

Aan de Leppinkstraat en de Hupselseweg in Eibergen staan 30 woningen van Pro Wonen. Alle woningen worden gesloopt. Hiervoor in de plaats wordt de locatie heringericht en worden 28 nieuwe woningen gebouwd. De planontwikkeling is in overleg tussen de gemeente en Pro Wonen tot stand gekomen. Ruimtelijk gezien past de voorgenomen ontwikkeling binnen de structuur van de kern.

Met dit bestemmingsplan wordt de herinrichting van dit gebied planologisch geregeld en vastgelegd.

1.2 Plangebied

Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied zoals opgenomen in onderstaande afbeelding en in Bijlage 1 Situering plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPEBG20130010-0100_0001.png"

1.3 Planologische en juridische regime

De huidige juridische regeling van de betreffende gronden ligt in het bestemmingsplan "Eibergen, Woongebieden 2011", vastgesteld door de raad op 10 april 2012 en onherroepelijk geworden op 3 juli 2012. In dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "Wonen". Het nieuwbouwplan past niet binnen het bouwvlak en de exacte regeling zoals opgenomen in dit bestemmingsplan.

1.4 Voorliggend bestemmingsplan

Het voorliggende bestemmingsplan maakt de herinrichting van betreffende gebied mogelijk. Het bestemmingsplan voldoet aan de nieuwe Wet ruimtelijke ordening, inclusief de eisen voor digitale uitwisseling en raadpleging (RO-Standaarden). Het bestemmingsplan voldoet ook aan het Handboek van de gemeente.

1.5 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan "Eibergen, Leppinkstraat 2013" bestaat uit de volgende stukken:

  • verbeelding, schaal 1:1.000 (tek. nr. NL.IMRO.1859.BPEBG20130010-0100);
  • regels;
  • toelichting.

Een bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en moeten samen "gelezen" worden. Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden en opstallen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld teneinde de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting geeft aan wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen en doet verslag van het onderzoek dat aan het bestemmingsplan vooraf is gegaan. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

In dit hoofdstuk wordt het rijks-, provinciaal-, regionaal en gemeentelijk beleid ten aanzien van de ruimtelijke structuur en de functionele structuur opgenomen. Het nationale en provinciale beleid is beschreven in verschillende nota's over de ruimtelijke ordening, alsmede in het streekplan. Een "doorzetting" van dit beleid vindt plaats in de verschillende gemeentelijke en provinciale uitwerkingsnota's, beleidsplannen en bestemmingsplannen. Ook binnen de gemeente Berkelland is dit het geval. Het beleid zoals dat door de hogere overheden wordt voorgestaan, is echter vaak van een andere schaal dan de schaal waarop een bestemmingsplan wordt opgesteld. Om die reden wordt slechts beknopt het beleid op rijksniveau toegelicht. Op het Streekplan Gelderland, het regionaal beleid en het gemeentelijk beleid wordt uitvoeriger ingegaan.

2.1 Rijksbeleid

2.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

Begin 2012 is in werking getreden de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Deze vervangt onder andere de Nota Ruimte 2006. Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

Het Rijk zet het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid in voor een concurrerend, leefbaar en veilig Nederland. Bovendien is het Rijk verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijk ordening. Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, wordt een ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Dat betekent: eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling, vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt en mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en multimodale bereikbaarheid.

2.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het kabinet heeft in de SVIR vastgesteld dat voor een beperkt aantal onderwerpen de bevoegdheid om algemene regels te stellen zou moeten worden ingezet. Het gaat hierbij om de volgende nationale belangen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Ecologische Hoofdstructuur, Erfgoederen van uitzonderlijk universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Electriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en IJsselmeergebied.

De SVIR bepaald welke kaderstellende uitspraken zodanig zijn geformuleerd dat deze bedoeld zijn om beperkingen te stellen aan de ruimtelijke besluitvormingsmogelijkheden op lokaal niveau. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening bevestigd in juridische zin die kaderstellende uitspraken.

Toets plan

Met de herontwikkeling binnen het plangebied zijn geen nationale belangen gemoeid. Toetsing van het plan vindt daarom plaats op een lager overheidsniveau.

2.2 Provinciaal beleid

2.2.1 Streekplan Gelderland 2005 (incl. herzieningen en uitwerkingen)/ Structuurvisie

Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland tot 2015 is vastgelegd in het Streekplan Gelderland 2005. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het Streekplan Gelderland 2005 de status van een structuurvisie gekregen. Dat betekent dat de inhoud van het Streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. Hierbij hanteert de provincie een tweeledig provinciale hoofdstructuur. enerzijds 'hoog dynamische'functies met een intensieve vorm van ruimtegebruik, zoals stedelijke functies en intensieve vormen van recreatie. Anderzijds kent de provincie 'laag dynamische'functies. Deze functies zijn kwetsbaar voor intensieve vormen van ruimtegebruik zoals de Ecoologische hoofdstructuur, waardevolle open gebieden en gebieden waar ruimte voor water moet worden gecreeerd.

De hoofddoelstelling van het Gelders ruimtelijk beleid voor de periode 2005-2015 is om de ruimtebehoefte in regionaal verband zorgvuldig te accommoderen en te bevorderen op een zodanige manier dat publieke (rijk, provincie, gemeenten, waterschappen) en private partijen de benodigde ruimte vinden. Dit op een wijze die meervoudig ruimtegebruik stimuleert, duurzaam is en de regionale verscheidenheid versterkt en die gebruik maakt van de aanwezige identiteiten en ruimtelijke kenmerken.

Bebouwd gebied

Volgens de beleidskaart ruimtelijke structuur van het Streekplan Gelderland 2005 is de kern Eibergen, aangemerkt als 'bebouwd gebied'. Ten aanzien van bebouwd gebied is bepaald dat eventuele stedelijke ontwikkelingen in eerste instantie hierbinnen plaatsvinden. Het accent van de provinciale beleidsambities ligt op de vernieuwing en het beheer en onderhoud van bestaand bebouwd gebied. Hiervoor zijn nodig:

  • een verhoging van de kwaliteit van de leefomgeving en openbare ruimte door fysieke aanpassingen;
  • het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en –knelpunten door een duurzame planontwikkeling.

Voor de vernieuwing van het bestaand bebouwd gebied wil de provincie dat in de streekplanperiode:

  • de (in WGR-verband) samenwerkende gemeenten hun ambitie voor herstructurering en intensivering (inbreiding) van bestaand bebouwd gebied vastleggen;
  • de (in WGR-verband) samenwerkende gemeenten hun ambitie voor revitalisering van het huidige areaal aan bedrijventerrein vastleggen.

Bij transformaties (functieverandering van plekken) in bestaand bebouwd gebied gelden de volgende aanknopingspunten:

  • bij gunstige openbaar vervoerlocaties: passende publieksfuncties;
  • bij gunstige weglocaties: gemengde of specifieke (werk)functies (met goede wegontsluiting) hinderlijke/verouderde werkfuncties in de woonomgeving transformeren naar woonfuncties.

De herontwikkeling van dit plangebied past binnen de kaders van het Streekplan.

2.2.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland

Op 22 januari 2011 is de Ruimtelijke Verordening Gelderland officieel in werking getreden. Met deze verordening stelt de provincie regels aan bestemmingsplannen van gemeenten. De provincie richt zich hierbij op onderwerpen die van provinciaal belang zijn, zoals verstedelijking, natuur, nationale landschappen, water en glastuinbouw. Gemeenten krijgen op sommige terreinen meer beleidsvrijheid, terwijl ze op andere gebieden te maken krijgen met strikte provinciale richtlijnen. De regels in de verordening kunnen betrekking hebben op het hele provinciale grondgebied, delen of gebiedsgerichte thema's. Gemeenten moeten binnen een bepaalde termijn hun bestemmingsplan op deze regels afstemmen.

De verordening richt zich net zo breed als het streekplan op de fysieke leefomgeving in de provincie. De vigerende ruimtelijk structuurvisie hanteert als uitgangspunt dat nieuwe verstedelijking voor wonen en werken hoofdzakelijk plaatsvindt binnen het bestaand bebouwd gebied. De verordening legt dit beleid en intensivering vast door hiervoor voorschriften op te nemen. Bij de afzonderlijke voorschriften uit de verordening is in de artikelsgewijze toelichting een korte duiding en verantwoording van het provinciaal belang opgenomen. De voor het plan van belang zijnde onderwerpen zijn: verstedelijking en wonen. Deze zijn onderstaand verder uitgewerkt. Overige onderwerpen zijn niet aan de orde binnen het plangebied.

Verstedelijking

Artikel 2.2 sub a van de verordening 'Nieuwe bebouwing toegestaan' is van toepassing.

Artikel 2.2 sub a  
In een bestemmingsplan is nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken slechts toegestaan:
a. binnen bestaand stedelijk gebied,  

Het plangebied valt binnen het bestaand stedelijk gebied en daarmee is nieuwe bebouwing voor wonen en werken toegestaan.

Wonen

Ten aanzien van Wonen is onderstaand artikel in de Verordening opgenomen.

A rtikel 3 Wonen  
De in een bestemmingsplan op te nemen nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen dienen te passen in het vigerende, door GS vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio en het daarin opgenomen regiototaal aan woningen, zoals opgenomen in bijlage 9.
 

De in een bestemmingsplan op te nemen nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen dienen te passen binnen het Kwalitatief Woonprogramma. In paragraaf 2.3.1 wordt nader ingegaan op de Regionale Woonvisie Achterhoek opgenomen. Voorgenomen ontwikkeling past binnen dit programma.

Eindconclusie

Voorgenomen ontwikkeling past binnen de Ruimtelijke Verordening Gelderland.

2.2.3 Gelders Woningbouwprogramma (KWP3)

in het Gelderse woningbouwprogramma is per regio aangegeven hoe de woningvoorraad zich de komende tien jaar zou moeten ontwikkelen, zowel kwalitatief als kwaltitatief. Begin 2010 zijn met de regio's afspraken gemaakt over de benodigde groei van de woningvoorraad in de periode 2010-2020. Met het oog op demografische ontwikkelingen wordt in de regio Achterhoek de plancapaciteit teruggebracht van 14.000 woningen tot 5.900 woningen.

Aan de hand van deze bijstelling dienen de regio's en gemeenten nieuwe woningbouwprogramma's op te stellen die voldoen aan de uitgangspunten van het KWP-3 en die gebaseerd zijn op de vraag en de behoefte op de woningmarkt. Met de statennotitie 'Gelderse aanpak woningbouw'in de periode 2010 t/m 2012 wil de provincie de gemeenten en regio's ondersteunen bij het opstellen van het opstellen van een binnenregionaal woningbouwprogramma. In verband met de verwachte bevolkingsafname dringt de provincie aan op meer focus op binnenstedelijke plannen. In paragraaf 2.3.1 wordt ingegaan op de binnenregionale verdeling van de woningbouw.

2.3 Regionaal beleid

2.3.1 Regionale Woonvisie Achterhoek

De Achterhoek krijgt de komende jaren te maken met enerzijds een bevolkingsdaling en anderzijds met een sterke vergrijzing. Vanaf ongeveer 2025 krijgt de Achterhoek te maken met een dalend aantal huishoudens. Bovendien leidt de vergrijzing tot een andere vraag op de woningmakrt. Daar komt bij dat de huidige economische situatie , de vraag naar betaalbare woningen vergroot. Wanneer niet tijdig op deze ontwikkelingen ingespeeld wordt, heeft dit grote gevolgen voor de woningmarkt.

De zeven Achterhoekse gemeenten, zes woningcorporaties en de provincie Gelderland hebben de krachten gebundeld en nemen verantwoordelijkheid voor de situatie op de Achterhoekse woninmarkt in de toekomst. De eerste reginale woonvisie is hiervan het resulataat. Op basis van deze regionale woonvisie kan de gemeente Berkelland voor de periode 1 januari 2010 tot 1 januari 2020 slechts 635 woningen toevoegen aan de voorrraad.

Voorliggend plan betreft een herontwikkeling in de kern Eibergen. De bestaande 30 woningen maken plaats voor 28 nieuwe woningen. Het aantal woningen neemt dus met 2 af. Hiermee past het binnen de regionale woonvisie.

2.4 Gemeentelijk beleid

2.4.1 Structuurvisie Berkelland 2025

De Structuurvisie Berkelland 2025 geeft de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot het jaar 2025 weer. Het is een integrale visie die geldt voor het grondgebied van de hele gemeente.

Een uitgangspunt voor de gemeente is het behouden van de rust, de variatie en de klainschaligheid van het woningaanbod. De vier hoofdkernnen hebben ieder hun eigen kwaliteiten. Deze kwaliteiten moeten verder worden versterkt. Berkelland streeft naar leefbare wijken en kernen met een gedifferentieeerde woningvoorraad en bevolking. Woningbouw wordt geconcentreerd in de vier hoofdkernen en moet zo min mogelijk beslag leggen op ruimte buiten de bebouwde kom, dit betekent dat inbreiden zoveel mogelijk voor uitbreiden gaat.

Voor de kern Eibergen worden in de Structuurvisie de volgende ontwikkelingen aangegeven:

  • Woonklimaat: woningbouw gericht op jongeren en ouderen;
  • Jongeren en onderwijs: kansen voor beroepsonderwijs en een onderwijsplein;
  • Welzijn en zorg: aandacht voor sociale voorzieningen en bereikbaarheid per openbaar vervoer;
  • Economie en bedrijvigheid: goed vestigingsklimaat en voldoende werkgelegenheid,
  • ontwikkeling van een dorpshart;
  • Verkeer en vervoer: routing en verkeer in het centrum zijn belangrijke elementen;
  • Vrije tijd: combineren van recreatie en toerisme met kleinschalige attracties, horeca en detailhandel.

De herontwikkeling aan de Leppinkstraat is in lijn met de structuurvisie.

2.4.2 Welstandsnota

Op 22 mei 2012 heeft de gemeenteraad de nieuwe Welstandsnota voor Berkelland vastgesteld. In zijn algemeenheid geldt voor alle kernen:

  • Bijzonder niveau: Centrum;
  • Regulier niveau: Historisch gebied en linten;
  • Soepel niveau: Woongebieden;
  • Soepel niveau: Bedrijventerreinen.

Het plangebied valt in het gebied 'Woongebieden' waarvoor een soepel niveau geldt.

Beleid en ontwikkeling

In de woongebieden verwachten we weinig dynamiek. De bouwplannen bestaan voornamelijk uit het opknappen en uitbreiden van de bestaande woningen. De bestaande ruimtelijke structuur kan relatief veel hebben. In deze gebieden streven we naar het handhaven van de bestaande ruimtelijke kwaliteit.

Welstandscriteria

Ligging

  • De gebouwen sluiten aan bij de overwegend toegepaste rooilijn in het gebied.
  • De gebouwen oriënteren zich op de belangrijkste openbare ruimte.
  • Nieuwe invulling past bij de aanwezige bebouwing in de gevelwand en ondersteunt
  • de ruimtelijke samenhang in de wijk.

Massa

  • Binnen een wijk hebben clusters, rijen- en gestapelde woningen een sterke
  • onderlinge samenhang.
  • De vrijstaande woningen hebben meestal een individueel karakter en onderscheiden
  • zich van de aanwezige bebouwing.
  • De bouwmassa bestaat uit één duidelijke hoofdbouwmassa.
  • De hoofdvorm is helder en eenvoudig en blijft ook na aanpassingen duidelijk
  • herkenbaar.
  • De massa van bijbehorende bouwwerken is ondergeschikt aan de hoofdbouwmassa.

De voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten van het gemeentelijk welstandsbeleid.

2.4.3 Beleidsvisie Externe Veiligheid

De beleidsvisie externe veiligheid (3 november 2008) geeft het ambitieniveau van de gemeente aan: hoe veilig moet het zijn in Berkelland? Naast externe veiligheid in het algemeen, gaat het daarbij in het bijzonder over het omgaan met de normen voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Deze begrippen staan centraal in het externe veiligheidsbeleid. Bij het plaatsgebonden risico gaat het om de kans dat één persoon overlijdt als gevolg van een ongeval bij een risicobron. Bij het groepsrisico gaat het om de bij elkaar opgetelde kansen dat een groep personen gelijktijdig komt te overlijden.

Het ambitieniveau is afgestemd op het profiel van de gemeente Berkelland. Naast ruimte voor functies als landbouw, toerisme en wonen bestaat binnen de gemeente ook ruimte voor (industriële) bedrijvigheid.

In de beleidsvisie is daarom niet uitgegaan van een gelijkluidende normstelling voor het gehele grondgebied van de gemeente. Gekozen is voor een gebiedsgerichte benadering. Aan de ene kant gaat het om woonwijken, waar het ambitieniveau hoog is. Veilig wonen is hier het belangrijkste uitgangspunt. Risico’s moeten worden voorkomen of zoveel mogelijk worden beperkt. Aan de andere kant gaat het om bedrijventerreinen. Hier zijn economie, bedrijvigheid en werkgelegenheid de belangrijkste uitgangspunten. Om bedrijven niet onnodig te beperken in de ontwikkelingsruimte is op bedrijventerreinen sprake van een lager ambitieniveau. Uiteraard moeten deze bedrijven wel voldoen aan de wettelijke normen.

Naast deze twee uitersten bestaan mengvormen van woon- en werkfuncties. In paragraaf 3.1.4 is een verdere uitwerking gegeven van het aspect externe veiligheid.

Hoofdstuk 3 Onderzoek en uitvoerbaarheidsaspecten

Op grond van artikel 3.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het vaststellen of wijzigen van een bestemmingsplan kan gevolgen hebben voor de belangen van natuur en milieu, voor cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden, de waterhuishouding en andere waarden. Bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan wordt onderzocht welke waarden bij het plan in het geding zijn en wat de gevolgen van het plan zijn voor deze waarden.

3.1 Milieuaspecten

De Omgevingsdienst Achterhoek heeft de aspecten bedrijven milieuzonering, externe veiligheid, luchtkwaliteit, bodem, archeologie, cultuurhistorie en geluid voor het plangebied beoordeeld. In dit hoofdstuk wordt hier nader op ingegaan.

3.1.1 Bodem

Het belangrijkste doel van de bodemtoets is het voorkomen van nieuwe bestemmingen op een locatie met bodemverontreiniging. Bodemverontreiniging kan immers voor hoge kosten zorgen bij de grondexploitatie (financiële haalbaarheid van de ruimtelijke plannen).

Bodem

Voor de locatie is een bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd (Buro Antares, 18-4-2012, projectnummer 012006). Hieruit blijkt dat de locatie niet geheel vrij is van verontreinigingen. De gemeten waarden zijn echter gering verhoogd, aanvullend onderzoek is niet noodzakelijk. Wel dient bij de uitvoering rekening te worden gehouden met het Besluit Bodemkwaliteit en gemeentelijk beleid.

Asbest

Voor wat betreft asbest is het uitvoeren van nader onderzoek noodzakelijk op een aantal locaties. De resultaten van deze onderzoeken worden nadat deze beschikbaar zijn toegevoegd.

3.1.2 Milieuzonering

Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie "Bedrijven en milieuzonering" (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen.

Het is niet de bedoeling om de in deze publicatie genoemde richtafstanden zonder meer toe te passen. De afstanden zijn namelijk afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken. Dit leidt tot een gemotiveerd toepassen van de afstanden. De uit de publicatie voortvloeiende afstanden staan hieronder per bedrijf vermeld. Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn.

Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijft. Deze gaan dan voor de afstanden uit de VNG-publicatie. Te denken valt aan de Wet geurhinder en veehouderij, het Activiteitenbesluit of het Besluit externe veiligheid inrichtingen.

Voor de beoordeling van concrete activiteiten kan concreet en gedetailleerd onderzoek naar de werkelijke milieubelasting zinvol of noodzakelijk zijn. Uit de globale beoordeling aan de richtafstanden kan blijken dat een ontwikkeling niet mogelijk is. Dit hoeft niet te betekenen dat deze hoe dan ook niet door kan gaan. Uit onderzoek naar de daadwerkelijke milieubelasting van bedrijven kunnen namelijk kleinere afstanden dan de richtafstanden volgen.

Overwegingen

In de omgeving van het plangebied bevinden zich slechts enkele bedrijven. De meesten op ruime afstrand en allen met bestaande woningen in het gebied gelegen tussen bedrijf en nieuw te bouwen woningen. In bijlage 2 is een uitgebreide beschrijving opgenomen dan de bedrijven en bijhorende afstanden in relatie tot voorgenomen herontwikkeling. Geconcludeerd wordt dat de woningbouwlocatie zich op voldoende afstand van omliggende bedrijven bevindt. Deze ontwikkeling werkt niet belemmerend voor deze bedrijven. Ook het woon- en leefklimaat in het plangebied is niet in het geding.

3.1.3 Verkeerslawaai

Volgens de Wet geluidhinder moet bij de ruimtelijke planontwikkeling ter waarborging van een goed woon- en leefklimaat rekening worden gehouden met het aspect wegverkeerslawaai. In deze wet zijn normen opgenomen voor de maximaal toelaatbare geluidsbelasting voor geluidgevoelige bestemmingen zoals bijvoorbeeld woningen.

Aangezien voor onderhavig gebied een 30 km/u regime van toepassing is, is onderzoek naar dit aspect niet nodig.

3.1.4 Externe veiligheid

Beoordelingskader

Voor de beoordeling van het aspect externe veiligheid gelden de volgende kaders:

  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (plus de daaronder vallende Regeling externe veiligheid inrichtingen);
  • Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Berkelland;
  • Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen;
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (plus de daaronder vallende Regeling externe veiligheid buisleidingen).

Daarnaast kunnen het Activiteitenbesluit en Vuurwerkbesluit van belang zijn.

Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) regelt hoe een gemeente of provincie moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) staan regels over de veiligheidsafstanden en over de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisco.

Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Berkelland

Op 24 februari 2009 heeft de gemeenteraad de Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. Hiermee hebben de veiligheidsrisico's bij het werken met en het vervoeren van gevaarlijke stoffen een vaste plek gekregen bij besluitvorming rondom omgevingsvergunningen en bestemmingsplannen.

Het ambitieniveau is afgestemd op het profiel van de gemeente Berkelland. Naast ruimte voor functies als landbouw, toerisme en wonen bestaat binnen de gemeente ook ruimte voor industriële bedrijvigheid. In de beleidsvisie is daarom gekozen voor een gebiedsgerichte benadering. Zo staat voor woonwijken veiligheid hoog in het vaandel, terwijl op bedrijventerreinen ruimte blijft voor bedrijfsontwikkeling. Ook daar gelden echter de wettelijke veiligheidsnormen.

De toegestane hoogte van het groepsrisico en de bouwmogelijkheden binnen risicocirkels (plaatsgebonden risico) verschillen in de beleidsvisie per onderscheiden gebied. Naast woonwijken en bedrijventerreinen gaat het bij deze gebiedsindeling om gemengde gebieden (met woon- en werkfuncties) en het buitengebied.

Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen

Uitgangspunt voor deze circulaire is de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Voor de uitwerking en toepassing van de risiconormen is zoveel mogelijk aangesloten bij Bevi en Revi. Informatie uit risicoatlassen en toepassing van vuistregels wijst uit dat in Berkelland sprake is van een laag risiconiveau. Alleen bij ontwikkelingen in de omgeving van de N18 binnen de bebouwde kom van Eibergen is momenteel nog een nadere beoordeling van het groepsrisico nodig. Uit de Trajectnota/MER voor de nieuwe N18 komt naar voren dat bij het nieuwe tracé geen sprake is van een extern veiligheidsprobleem. Na ingebruikname van dit nieuwe tracé is ook binnen de kern Eibergen geen verdere beoordeling meer nodig van de risico's van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. Het vrachtverkeer rijdt straks om de kern Eibergen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg blijft dan beperkt tot bestemmingsverkeer en lokaal verkeer. Bij deze aantallen zijn de externe veiligheidsrisico's verwaarloosbaar klein.

Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geeft onder andere veiligheidsafstanden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen aan. De normstelling is in lijn met het Bevi. De risicoafstanden en de manier van risicoberekening staan net als bij het Bevi in een regeling (Revb).

Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (voorheen VROM) adviseert om voor standaard buisleidingen met aardolieproducten de afstanden aan te houden uit het RIVM rapport Risicoafstanden voor buisleidingen met brandbare vloeistoffen K1K2K3 (augustus 2008). Voor afwijkende gevallen en andere brandbare chemische vloeistoffen zijn berekeningen nodig.

Voor het berekenen van risico's van ondergrondse gasleidingen (“hogedruk aardgastransportleidingen”) is het computerprogramma CAROLA beschikbaar.

Overwegingen

In de omgeving van dit gebied bevinden zich geen Bevi-bedrijven. De locatie valt buiten de plaatsgebonden risicocontouren van 10-6 per jaar. De locatie valt bovendien buiten het invloedsgebied van het groepsrisico. Ook vanuit het Activiteitenbesluit en het Vuurwerkbesluit krijgt deze locatie niet te maken met veiligheidsafstanden.

Bij deze ontwikkeling is geen sprake van vervoersbewegingen die vallen onder het vervoer van gevaarlijke stoffen. Op wegen in de omgeving is het aantal transporten met gevaarlijke stoffen bovendien zodanig gering, dat de plaatsgebonden risicocontouren van 10-6 per jaar binnen de rijbaan liggen en het groepsrisico verwaarloosbaar klein is.

In de omgeving zijn geen ondergrondse buisleidingen voor het vervoer van aardgas onder hoge druk of vloeibare brandstoffen aanwezig.

Conclusie

De nieuwe woningbouw vindt plaats op voldoende afstand van:

  • bedrijven die werken met gevaarlijke stoffen;
  • wegen waarop vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • ondergrondse buisleidingen waarin vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

De risicocontouren van opslag, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen vormen geen belemmering voor de aangevraagde ontwikkeling. Ook het woon- en leefklimaat is hierbij niet in het geding. Voor de planologische procedure levert dit dus geen problemen op.

3.1.5 Luchtkwaliteit

Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (Luchtkwaliteitseisen);
  • Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (nibm) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling nibm is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling nibm kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Met grenswaarden voor beide stoffen van 40 µg/m3 komt dit neer op een bijdrage van 1,2 µg/m3.

Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze “gevoelige bestemmingen” zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerzijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van “gevoelige bestemmingen” binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007

In deze regeling staat staan criteria en eisen vastgelegd waaraan de berekeningen en de rekenmodellen moeten voldoen. Hieronder een overzicht van de rekenmodellen:

  • CARII: berekening van emissies voor binnenstedelijk verkeer;
  • NIBM-tool: eenvoudige berekening van emissies van verkeer volgens worst case benadering;
  • ISL2: berekening van emissies voor buitenstedelijk verkeer;
  • ISL3a: berekening van emissies van industrie (ondermeer veehouderijen).

Overwegingen

De Regeling nibm is van toepassing omdat de ruimtelijke procedure voorziet in de realisatie van 28 woningen. Deze 28 woningen komen bovendien in de plaats van 30 bestaande woningen. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is daarom niet nodig.

3.2 Ecologie

Sinds 1 april 2002 is de Flora- en faunawet (Ff-wet) van kracht. Middels deze wet wordt een groot aantal plant- en diersoorten beschermd. Als er plannen zijn om bepaalde handelingen uit te voeren of wijzigingen aan te brengen in het bestemmingsplan, zal er onderzocht moeten worden of deze plannen, of onderdelen hiervan, nadelige effecten kunnen hebben op aanwezige, of mogelijk aanwezige, beschermde flora en fauna. Middels een natuurtoets kan worden bepaald of dier- en plantsoorten negatieve gevolgen kunnen ondervinden van de werkzaamheden dan wel dat er gezocht moet worden naar mitigerende en/of compenserende maatregelen.

Om aan de zorgplicht te kunnen voldoen, die gesteld wordt in de Flora- en faunawet, is een quickscan natuurtoets uitgevoerd om zo de mogelijk negatieve effecten op flora en fauna in kaart te brengen. Middels een quickscan wordt een indruk verkregen van de mogelijke waarden van een gebied voor flora en fauna en kan worden beoordeeld of voldoende verspreidingsgegevens van mogelijk aanwezige beschermde dieren en planten voorhanden is of dat nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht. Deze notitie beschrijft de bevindingen en consequenties en is bijgevoegd als Bijlage 4. Op basis van de uitkomsten van de quick scan is nader onderzoek uitgevoerd naar vleermuizen, huismus, gierzwaluw en steenmarter. Dit nader onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 5.

Advies

Het advies aan de hand van het uitgevoerde onderzoek is dat het treffen van mitigerende en compenserende maatregelen voor de gierzwaluw, huismus en gewone dwergvleermuis noodzakelijk is.

Het aanvragen van een ontheffing is niet noodzakelijk wanneer wordt voldaan aan de onderstaande mitigatie en compensatie van de aangetroffen beschermde soorten.

Mitigatie en compensatie Gierzwaluw

  • De sloopwerkzaamheden aan de woningen met broedlocaties dienen buiten de broedperiode te worden gestart. Hierdoor is geen directe schade aan individuen of in gebruik zijnde nesten te verwachten. De broedperiode van gierzwaluwen ligt globaal tussen 1 juni -15 juli.
  • Er moeten 20 nestlocaties aangeboden worden aan bestaande, geschikte gebouwen in de directe omgeving van de te slopen panden. In bijlage 2 op pagina 21 is aangegeven op welke locaties gierzwaluwkasten en/of gierzwaluwpannen kunnen worden aangebracht en in welk aantallen.
  • Aanvullend worden in de nieuwbouwwoningen inmetsel-gevelkasten of pannen aangebracht. In totaal dienen ook hier minimaal 20 nestgelegenheden aangebracht te worden in de nieuwbouw.

Mitigatie en compensatie huismus

  • De sloopwerkzaamheden aan de woningen met broedlocaties dienen buiten de broedperiode te worden gestart. Hierdoor is geen directe schade aan individuen of in gebruik zijnde nesten te verwachten. De broedperiode van huismussen ligt globaal tussen 1 april -15 augustus.
  • Er moeten 16 nestlocaties aangeboden worden aan bestaande, geschikte gebouwen in de directe omgeving van de te slopen panden. In bijlage 2 op pagina 21 is aangegeven op welke locaties huismuskasten kunnen worden aangebracht en in welke aantallen.
  • Aanvullend worden in de nieuwbouwwoningen vogelvides aangebracht. In totaal dienen ook hier minimaal 16 nestgelegenheden aangebracht te worden in de nieuwbouw.

Mitigatie dwergvleermuis

Er bevinden zich enkele verblijfplaatsen van solitaire mannetjes in de te slopen bebouwing. Dezeverblijfplaatsen zijn niet jaarrond beschermd. Compensatie is niet noodzakelijk. Om te voorkomendat aanwezige vleermuizen schade ondervinden dienen mitigerende maatregelen getroffen teworden vooraf en tijdens de sloopwerkzaamheden.

Om te voorkomen dat individuen schade ondervinden van de geplande werkzaamheden dient de sloop buiten de periode dat vleermuizen aanwezig zijn plaats te vinden. De meest gunstige periode om werkzaamheden uit te voeren is de winterperiode (november t/m februari).

Zorgplicht

Naast bovenstaande verplichtingen voor beschermde soorten geldt bovendien voor alle soorten, plant en dier, de zogenaamde zorgplicht. In de zorgplicht is opgenomen dat alle planten en dieren een intrinsieke waarde hebben en onvervangbaar zijn. De zorgplicht is een fatsoenseis en houdt in dat bij menselijk handelen voldoende zorg in acht genomen wordt om in het wild levende planten en dieren zoveel mogelijk te beschermen.

3.3 Waterparagraaf

Het Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen moet worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt. Een handig hulpmiddel voor het in beeld brengen van beleidsopgaven is de Wateratlas van de provincie Gelderland.

Afhankelijk van de intensiteit van de watertoets wordt geadviseerd contact op te nemen met het waterschap. Het Waterschap Rijn en IJssel wil niet alleen een toetsende rol hebben, maar wil een medeoverheid zijn die de gemeente op het gebied van water ondersteunt bij haar planontwikkeling. In Bijlage 6 is de watertoets opgenomen. Omdat alle toetsvragen met 'nee' zijn beantwoord en vaststelling van voorliggend bestemmingsplan feitelijk niet weinig verandert aan de huidige situatie qua lozing van hemelwater is een uitgebreide watertoets niet nodig. Vanwege de beperkt beschikbare ruimte worden er geen infiltratiekratten in de erven opgenomen. Wel zal het hemelwater, gescheiden van het vuilwaterriool, door middel van een infiltratieriool aan de erfgrens van de toekomstige openbare ruimte worden aangeleverd.

3.4 Archeologie en cultuurhistorie

Archeologie

Het doel van het archeologisch bureauonderzoek was het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Het doel van het inventariserend veldonderzoek was om deze verwachting te toetsen. Het archeologisch onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 7. In dit onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:

  • De ondergrond bestaat uit matig siltig, fijn dekzand met daaronder grover materiaal dat is beïnvloed door het landijs. In het zand is een podzol ontwikkeld, waarop een plaggendek van 80 tot 130 cm dik is aangebracht. In vier van de dertien boringen was de bovenkant van het plaggendek verstoord.
  • In geen van de boringen zijn indicatoren aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. De kans dat binnen het plangebied een archeologische vindplaats aanwezig is, wordt daarom klein geacht.
  • Op basis van het bureauonderzoek was een hoge archeologische verwachting voor het plangebied opgesteld voor de periode Laat-Paleolithicum tot en met Vroege-Middeleeuwen. Het booronderzoek heeft uitgewezen dat deze verwachting naar beneden toe moet worden bijgesteld, omdat er geen archeologische indicatoren gevonden zijn.
  • De voorgenomen graafwerkzaamheden vormen geen bedreiging voor het archeologische bodemarchief, omdat er geen archeologische waarden worden verwacht.

Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt een vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht.

Cultuurhistorie

In Bijlage 2 is een overweging ten aanzien van de cultuurhistorie opgenomen.De conclusie van deze overweging is dat zich in het gebied op dit moment geen cultuurhistorische waarden bevinden die tot andere inzichten leiden met betrekking tot de voorgenomen ontwikkeling. Er is geen cultuurhistorisch vervolgonderzoek noodzakelijk.

Hoofdstuk 4 Juridische planopzet

Het bestemmingsplan is opgezet als een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 3.1 Wro. De ruimtelijke indeling van het gebied, en de toegestane functies en maten zijn op de verbeelding en in de regels geregeld.

De bij dit plan behorende regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken, te weten:

  • Inleidende regels.
  • Bestemmingsregels.
  • Algemene regels.
  • Overgangs- en slotregels.

In hoofdstuk 1 worden enkele in de regels gehanteerde begrippen nader verklaard, zodat interpretatieproblemen zoveel mogelijk worden voorkomen. Daarnaast staat aangegeven op welke wijze bepaalde afmetingen moeten worden gemeten.

In hoofdstuk 2 worden de op de kaart aangegeven bestemmingen omschreven en wordt bepaald op welke wijze de gronden en opstallen gebruikt mogen worden. Ook worden per bestemming de bebouwingsmogelijkheden vermeld. Binnen de besteming "Wonen" is geregeld dat de woningen gebouwd mogen worden in de bouwvlakken. Uit de verbeelding in relatie met de regels blijkt wat de aantallen en de bouwmogelijkheden zijn.

Hoofdstuk 3 bevat de bepalingen die van toepassing zijn op meerdere bestemmingen, zodat het uit praktische overwegingen de voorkeur verdient deze in een afzonderlijke paragraaf onder te brengen.

In hoofdstuk 4 komen de slotregel en het overgangsrecht aan de orde.

Hoofdstuk 5 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Conform artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening dient een onderzoek te worden bericht naar de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Volgens de Wet ruimtelijke ordening stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Van een dergelijk bouwplan is in dit geval sprake (artikel 6.2.1. Besluit ruimtelijke ordening). De gemeenteraad kan besluiten, bij de vaststelling van het bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, ondermeer als het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.

In het voorliggende geval gaat het initiatief uit van ProWonen. De gesloten exploitatieovereenkomst waarborgt in voldoende mate de uitvoering van het plan.

5.2 Overleg en inspraak

De procedure tot vaststelling van een bestemmingsplan is geregeld in de Wet ruimtelijke ordening. Daarin is aangegeven, dat de gemeente waar nodig overleg over het plan moet voeren met verschillende instanties, voordat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage kan worden gelegd. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing verklaard (zienswijzenprocedure).

Met de provincie en het waterschap is overlegd.

Het waterschap heeft op 12 december 2013 laten weten in te stemmen met het plan. De provincie heeft op 13 december 2013 laten weten in te stemmen met het plan.

In het kader van de inspraakprocedure hebben de bouwplannen van ProWonen van 9 oktober 2013 tot en met 19 november 2013 ter inzege gelegen. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

Het ontwerpbestemmingsplan Eibergen, Leppinkstraat 2013 heeft van 8 januari 2014 t/m 18 februari 2014 ter inzage gelegen. Tegen het bestemmingsplan zijn geen zienswijzen ingediend.

mei 2014.