direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Buitengebied, Berenschotweg 3B Ruurlo 2018
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De locatie Berenschotweg 3b is een voormalig agrarisch bedrijf. Eind 2015 zijn de bedrijfsactiviteiten beëindigd. Hierdoor staan de stallen leeg. Het plan voorziet in de sloop van ca. 1.800 m2 van de voormalige agrarische opstallen en in de bouw van twee woningen.

Op 4 oktober 2010 heeft de initiatiefnemer een principeverzoek ingediend. Het rood-voor-rood beleid is net daarna, op 10 oktober 2010 ingetrokken. De gemeente Berkelland heeft echter al wel op basis van enkele afspraken aangegeven in principe te willen meewerken aan de bouw van de twee woningen, namelijk in ruil voor sanering van vrijkomende agrarische bebouwing en het aanleggen van 3.000 m2 erfbeplanting en groenelementen.

Het initiatief kan niet worden gerealiseerd op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat de beoogde woningbouw niet past binnen de geldende bestemming Agrarisch. Om de bouw planologisch-juridisch mogelijk te maken, is een procedure tot vaststelling van een nieuw bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) noodzakelijk.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het plangebied ligt in het buitengebied ten zuidoosten van het dorp Ruurlo. De Berenschotweg is een smalle weg. Het plangebied bevindt zich in een rustige en bosrijke omgeving. Het gebied kenmerkt zich door het kampenlandschap. In de omgeving van het plangebied zijn nog enkele agrarische bedrijven actief.

Het plangebied bestaat uit 2 kadastrale percelen, deze zijn kadastraal bekend als gemeente Ruurlo, sectie T, nummers 736 en 789. Het plangebied beslaat een oppervlakte van circa 10.300 m2. Op bijgevoegde afbeelding is de ligging van het plangebied globaal weergeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0001.png"  
Globale ligging plangebied (bron: www.openstreetmaps.org)  

1.3 Vigerend bestemmingsplan en voorontwerp bestemmingsplan

1.3.1 Vigerend bestemmingsplan Buitengebied 1995 (voormalige gemeente Ruurlo)

Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1995’, dat is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Ruurlo op 25 april 1996.

Het gehele plangebied kent een agrarische bestemming. Het omliggende gebied is voorzien van de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden’. Het bouwvlak is voorzien van de medebestemming ‘Agrarische doeleinden, 1 ha’. De houtwallen zijn voorzien van de aanduiding ‘houtwal en/of houtsingel’.

De gronden met bovengenoemde bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, en voor het behoud, herstel en de verbetering van de aanwezige natuur-, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.

Het realiseren van woningbouw past niet binnen de regels van het geldende bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0002.png"  
Uitsnede kaart geldend bestemmingsplan met ligging plangebied (bron: gemeente Berkelland)  

1.3.2 Voorontwerpbestemmingsplan Buitengebied Berkelland 2016

De gemeente Berkelland heeft een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied in voorbereiding, Buitengebied Berkelland 2016. In het voorontwerpbestemmingsplan is aan het plangebied en de omgeving de bestemming Agrarisch met waarden – Landschapswaarden’ toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor Agrarische doeleinden, grondgebonden agrarische bedrijven en behoud, herstel en ontwikkeling van de landschapswaarden. Het bouwvlak mag volledig worden bebouwd.

Voorts zijn de gronden voorzien van de bestemming Waarde – Archeologie 3. Een archeologisch onderzoek wordt verplicht gesteld bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk en voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden groter dan 250 m2 en waarbij de bodemingreep dieper is dan 40 centimeter beneden maaiveld. Dan moet de aanvrager een rapport overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft voldoende is vastgesteld.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0003.png"  
Uitsnede verbeelding Buitengebied Berkelland 2016 (bron: ruimtelijkeplannen.nl)  

1.4 Opzet bestemmingsplan en toelichting

Het bestemmingsplan “Ruurlo, Berenschotweg 3B 2018” bestaat uit de volgende stukken:

  • toelichting;
  • verbeelding, schaal 1:1000 (IDN nummer: NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0001);
  • planregels.

De toelichting is niet juridisch bindend, maar vormt een belangrijk onderdeel van het bestemmingsplan. De toelichting geeft aan wat de beweegredenen en achtergronden zijn die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot heeft de toelichting als doel om het bestemmingsplan te begrijpen en de regels op een correcte manier na te leven.

De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan en kunnen enkel in samenhang met elkaar 'gelezen' worden.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plangebied begrepen gronden en opstallen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn regels en bepalingen gekoppeld om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen.

De toelichting is als volgt opgebouwd:

  • hoofdstuk 2 staat stil bij de huidige en toekomstige situatie van het plangebied. Een deel van de beschrijving van de bestaande en de toekomstige situatie is ontleend aan de gebiedsvisie.
  • In hoofdstuk 3 is een beknopt overzicht opgenomen van de belangrijkste beleidsvisies van de verschillende overheden die relevant zijn voor het plangebied;
  • de gevolgen of effecten op de planologische- en milieutechnische aspecten worden in hoofdstuk 4 beschreven;
  • in hoofdstuk 5 worden de gehanteerde bestemmingen met bijbehorende regeling beschreven;
  • hoofdstuk 6 behandelt ten slotte de economische uitvoerbaarheid en maatschappelijke uitvoerbaarheid. Hierin worden de resultaten beschreven van de gevolgde inspraakprocedure en het vooroverleg conform artikel 3.1.1 Bro.

Hoofdstuk 2 Beschrijving bestaande en toekomstige situatie

2.1 Bestaande situatie

In de bestaande situatie is op het perceel Berenschotweg 3b sprake van een boerderij met twee woningen. De oorspronkelijke woning “Berenschot” is gebouwd in 1884. Dit is een typische boerderijwoning met een deel aan de achterkant. Vervolgens is er een woning langs gebouwd. De beide woningen zijn verbonden middels een tussenstuk. Het tussenstuk wordt gebruikt als berging. De nieuwste woning staat dichterbij de weg en is in dezelfde stijl gebouwd als de oorspronkelijke woning. Ook deze woning heeft een deel aan de achterkant.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0004.png"  
De bestaande bebouwing incl. reeds verwijderde sleufsilo en mestopvang (1. Koeienstal; 2. Varkensstal; 3. Varkensstal; 4. Twee opslagruimtes; 5. Twee woningen met bijgebouwen)  

Het agrarisch bedrijf is eind 2015 beëindigd. In de huidige situatie bevinden zich binnen het plangebied diverse voormalige agrarische opstallen. Op het perceel staan twee varkensschuren, twee opslagschuren en een koeienstal. De twee varkensschuren zijn momenteel verhuurd en nog in gebruik. Daarnaast zijn er twee voersilo’s aanwezig op het terrein.

De koeienstal staat achterop het perceel, deze wordt momenteel gebruikt voor opslag. Deze stal bestaat voornamelijk uit hout en is middels een schuurtje verbonden met de oorspronkelijk woning. In de stal zijn nog wel de mestkelders aanwezig.

Voor de koeienstal staat een opslagschuur. Deze is ongeveer 25 jaar geleden gebouwd en nog in goede staat. Daarvoor staat een varkensschuur met voersilo aan de zijkant. Aan de varkensschuur is een kapschuur gebouwd, die momenteel als garage wordt gebruikt.

Aan de kant van weg staat een varkensschuur met een voersilo aan de zijkant. De varkensschuren hebben geen luchtwassers.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0005.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0006.png"  
Voorkant Woonhuis   Zicht vanaf de Berenschotweg  

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0007.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0008.png"  
Erf   Tussenstuk woonhuis en schuur  

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0009.png"  
Uitsnede kadastrale kaart met globale ligging plangebied.  

2.2 Toekomstige situatie

In de nieuwe situatie worden de twee bestaande woningen gehandhaafd en wordt de overtollige bebouwing geamoveerd. Ook zal de berging tussen de twee woningen worden gesloopt. In totaal zal er ca. 1.800 m2 worden gesloopt. De sleufsilo en de mestopvang zijn reeds verwijderd. Op bijgevoegde afbeelding zijn de te slopen gebouwen (met oppervlakte in m2) weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0010.png"

Te slopen bebouwing

De inzet van het inrichtingsplan (Inrichtingsplan) is om de bestaande es te versterken. In het verleden is door de uitbreiding van het bestaande agrarische bedrijf de es verdwenen. Het inrichtingsplan houdt rekening met de voormalige contour, al is door het huidige agrarische gebruik niet mogelijk het reliëf van de es terug te brengen. De toekomstige bebouwing anticipeert wel op deze historische structuur.

Verder wordt voorgesteld nieuwe bebouwing te clusteren met de bestaande bebouwing. De nieuwe woningen ronden het boerderijerf af. Op de plek van de bestaande stallen worden twee woningen toegevoegd van beiden maximaal 1000 m3. Door het realiseren van twee bouwkavels wordt een woonerf gerealiseerd. Het inrichtingsplan geeft een beeld van de nieuwe situatie. Opgenomen voorwaarden hierin zijn dat de woningen worden gerealiseerd binnen het bouwvlak. Daarnaast krijgen de nieuwe woningen een zadeldak en donker materiaalgebruik.

Op eigen terrein is voldoende ruimte voor het realiseren van parkeermogelijkheden. De bestaande inrit wordt verplaats, zodat deze op 3 m afstand van de woning ligt.

Het plangebied wordt landschappelijk ingericht met gebiedseigen planten en bomen, zoals is weergegeven in het inrichtingsplan. Op bijgevoegde afbeelding is de inrichtingsschets weergegeven. Deze schets maakt onderdeel uit van het inrichtingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0011.png"  
Inrichtingsschets plangebied  

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR), die op 13 maart 2012 door de minister is vastgesteld, vormt de overkoepelende rijksstructuurvisie voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tot 2028, met een doorkijk naar 2040.

Het rijksbeleid richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie, natuur, waterveiligheid, milieukwaliteit en bescherming van het werelderfgoed. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland. Daarbij wordt ingezet op een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt.

Om dit doel te bereiken, werkt het Rijk samen met andere overheden. In de SVIR zijn ambities tot 2040 en doelen, belangen en opgaven tot 2028 geformuleerd. Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur;
  • het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Het beleid met betrekking tot verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk, onder het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’, zoveel mogelijk over aan provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen daarbij de ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. De sturing op verstedelijking, zoals afspraken over binnenstedelijk bouwen en doelstellingen voor herstructurering, laat het Rijk voor een groot deel los.

In totaal zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd, die bijdragen aan het realiseren van de drie hoofddoelen. Het betreft onder meer het borgen van ruimte voor de hoofdnetwerken (weg, spoor, vaarwegen, energievoorziening, buisleidingen), het verbeteren van de milieukwaliteit, ruimte voor waterveiligheid, ruimte voor klimaatbestendige stedelijke ontwikkeling, ruimte voor behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten en ruimte voor een nationaal netwerk voor natuur.

Verder is één van de nationale belangen die de SVIR benoemt, het belang van een ‘zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten’. Concreet betekent dit onder meer dat ruimte zorgvuldig moet worden benut en overprogrammering moet worden voorkomen. Om die doelstellingen te bereiken, is in 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening. Alle stedelijke ontwikkelingen dienen aan de Ladder voor duurzame verstedelijking getoetst te worden.

Planspecifiek

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden van de SVIR.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen, wijzigingsplannen of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken. In het Barro worden een aantal projecten opgesomd die een groot Rijksbelang hebben. Per project worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De regels zijn een uitwerking van de onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte.

In het Barro zijn vijftien onderwerpen met bijzonder rijksbelang beschreven:

  • mainportontwikkeling Rotterdam;
  • kustfundament;
  • grote rivieren;
  • Waddenzee en Waddengebied;
  • defensie;
  • erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
  • rijksvaarwegen, hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
  • elektriciteitsvoorziening;
  • ecologische hoofdstructuur;
  • primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • veiligheid rond rijksvaarwegen;
  • verstedelijking in het IJsselmeer;
  • toekomstige rivierverruiming van de Maastakken;
  • buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen.

Planspecifiek

Het plangebied valt niet onder een van de aangewezen gebieden uit het Barro. Door het initiatief zal eveneens geen nationaal belang worden geschaad.

3.1.3 Ladder voor Duurzame Verstedelijking

Op 1 juli 2017 is het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd, waarbij een nieuw laddersystematiek geldt. De nieuwe Ladder bevat geen treden meer. De treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt.

De Ladder voor duurzame verstedelijking wordt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerd. De ladder is bedoeld om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen. De methodiek is dat wordt gekeken of er behoefte is naar de nieuwe stedelijke ontwikkeling en of het binnen de bestaande stedelijke bebouwing gerealiseerd kan worden. Mocht nieuwbouw nodig zijn, dan moet er altijd worden gezorgd voor een optimale (multimodale) bereikbaarheid.

Het Bro definieert een stedelijke ontwikkeling als "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen''. Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Planspecifiek

Met onderhavig plan worden twee woningen gerealiseerd. Deze ontwikkeling betreft geen stedelijke ontwikkeling, waardoor de Ladder voor duurzame verstedelijking niet van toepassing is.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland (januari 2018)

De Omgevingsvisie Gaaf Gelderland, vastgesteld op 19 december 2018 gaat over ‘Gaaf Gelderland’. ‘Gaaf’ is een woord met twee betekenissen. ‘Gaaf’ betekent ‘mooi’ en gaat over wat historisch en landschappelijk gezien heel en mooi en ongeschonden is. Het beschermen waard! Maar ‘Gaaf’ verwijst ook naar dat wat ‘cool’ en nieuw en vernieuwend is; aantrekkelijk voor nieuwe generaties. Het ontwikkelen waard! Beide kanten zijn van toepassing op Gelderland en onlosmakelijk verbonden met de Gelderlanders. Beide aspecten zijn dan ook opgenomen in de Gelderse Omgevingsvisie. In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland' is benoemd wat voor de provincie van waarde is en wat moet worden beschermd. Daarnaast geeft de provincie richting aan wat ze willen en ook moeten veranderen en ontwikkelen.

In de visie staan de volgende begrippen centraal: gezond, veilig, schoon en welvarend Gelderland. Met gezond en veilig worden een gezonde leefomgeving, schone en frisse lucht, een schoon milieu, een niet vervuilde bodem, voldoende schoon en veilig (drink)water, bescherming van onze flora en fauna gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op klimaatverandering, zoals hitte, droogte, bosbranden en overstromingen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan verkeersveiligheid en veilige bedrijvigheid.

Met schoon en welvarend worden een dynamisch, duurzaam en aantrekkelijk woon-, werk- en ondernemersklimaat, goed bereikbaar en met een goed functionerende arbeidsmarkt en dito kennis- en onderwijsinstellingen gestimuleerd. Daarmee bereidt de provincie zich voor op het tegengaan van schadelijke uitstoot, afval en uitputting van grondstoffen. Om deze doelen te bereiken moet met name aandacht worden besteed aan het investeren in nieuwe, alternatieve vormen van energie.


Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 (geactualiseerd december 2018) heeft de provincie Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. In de Omgevingsverordening zijn regels (randvoorwaarden) opgenomen passend bij de provinciale aanpak van ambities en doelen uit de Omgevingsvisie. In de Omgevingsverordening is ten aanzien van de functie wonen bepaald dat nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan zijn wanneer dit past in het Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.

Planspecifiek

Onderhavig plan draagt bij aan de ambities uit de omgevingsvisie. Overtollige en verouderde bebouwing maken plaats voor twee burgerwoningen. De initiatiefnemer heeft het plan voorgelegd aan zowel de gemeente als de provincie. In paragraaf 3.1.3 is reeds toegelicht dat een toets aan de ladder voor duurzame verstedelijking niet aan de orde is. Gelet op het voorgaande is geconcludeerd dat het initiatief in overeenstemming is met de Omgevingsvisie Gelderland.

3.2.2 Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019

In januari 2010 hebben Gedeputeerde Staten het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (hierna: KWP3) vastgesteld. Het KWP3 heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte (de vraag) aan woningen en beschrijft per regio de programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale woningbehoefte. Het is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van gemeenten in de regio.

Afsprakenkader regionaal kwalitatief woonprogramma Achterhoek

Het grootste gedeelte van de toekomstige woningvoorraad staat er al; nieuwbouw is slechts een kleine toevoeging. Regio Achterhoek staat daarmee voor een grote veranderopgave in de bestaande voorraad. Daar waar de KWP3-doelstellingen in de bestaande voorraad gerealiseerd kunnen worden dient dit zoveel mogelijk te gebeuren. Toevoegingen in de nieuwbouw zijn aanvullend op de bestaande voorraad.

De provincie, de gemeenten en de woningcorporaties maken de afspraak dat in de periode 2010 – 2019 in de regio Achterhoek 5.900 woningen netto worden toegevoegd. Hierbij wordt een woningtekort van 0 % nagestreefd daar waar de markt dit lokaal toelaat.

Zoals in bijgevoegde tabel is weergegeven, is de locatie gelegen in een krimpregio en is het streven om het aanbod van eengezinswoningen in de toekomst met 450 tot 1600 woningen te verminderen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0012.png"  
 

Planspecifiek

Onderhavig plan is dermate kleinschalig waardoor het geen invloed heeft op het regionale woonaanbod. Tevens betreft het plan maatregelen om de leegstand van voormalige agrarische bebouwing in de regio te verminderen.

3.2.3 Regionale Woonvisie Achterhoek 2010-2020

De regionale woonvisie is vastgesteld op 18 oktober 2010. Deze regionale woonvisie voor de Achterhoek is ontstaan vanuit een gedeeld urgentiegevoel en gezamenlijk belang van de 7 gemeenten, de 6 corporaties en de provincie Gelderland. De gemeenten hebben eerder ingestemd met het kwalitatief woonprogramma van de provincie Gelderland. Aanstaande krimp, vergrijzing en de economische crisis noodzaken ons tot het bundelen van krachten en het nemen van verantwoordelijkheid voor de toekomst van de woningmarkt in de Achterhoek. De ambities van de regio Achterhoek zijn:

  • Iedereen die wil, kan zijn woonwens in de Achterhoek waarmaken.
  • De Achterhoek is onderscheidend in kwaliteit.
  • Het aantal woningen past bij de kwantitatieve woningvraag.
  • Ontspanning op de woningmarkt betekent kansen benutten en risico’s beperken.

Het ideaal is dat de woningvoorraad maximaal afgestemd wordt op de veranderende lokale vraag van woningzoekenden. Daarbij realiseren de Achterhoek zich dat 90% van de woningen van 2020 er al staan en de kwalitatieve opgave met name in de bestaande voorraad moet worden gerealiseerd. Nieuwbouw pleegt men voor de kwaliteiten die in de bestaande voorraad niet gerealiseerd kunnen worden.

Met kwaliteit wordt meer bedoeld dan alleen de woning. De locatie en woonomgeving zijn essentiële kwaliteitskenmerken waarop onderscheiden kan worden. Centrumplannen voor de grotere kernen dragen bij aan vitale kernen en voegen hiermee kwaliteit toe aan de regio. Deze plannen krijgen prioriteit. Grootschalige uitlegplannen passen niet bij een situatie van krimp. Naar de bestaande plannen in deze categorie wordt nog eens kritisch gekeken. Nieuwe plannen worden in principe niet ontwikkeld.

Vrijkomende agrarische bebouwing (VAB)

Als gevolg van schaalvergroting in de landbouw stopt de komende jaren 30% tot 40% van de agrarische bedrijven in de regio. Dit betekent dat er een fors aantal locaties met agrarische bebouwing vrijkomt. Het VAB-beleid zorgt als gevolg hiervan voor een grote en moeilijk beheersbare toename van het aantal zelfstandige woningen. Tegelijkertijd zorgt het voor een unieke kwaliteit van wonen. Vanwege kwantitatieve redenen nemen we dit beleid opnieuw regionaal in overweging, waarbij een andere invulling dan wonen, bijvoorbeeld economie of recreatie, wordt meegenomen. Tot die tijd is het aan de gemeenten zelf om het lokale VAB-beleid te monitoren. Gemeente Berkelland heeft dit beleid stopgezet.

Planspecifiek

De gewenste ontwikkeling zorgt voor een toevoeging van kwaliteit aan de bestaande en nieuwe woningen door het plangebied landschappelijk in te passen. Voorts wordt de vrijkomende agrarische bebouwing niet verloederd, maar gesloopt en zal het plaatsmaken voor nieuwe functies wat niet ten koste gaat van de kwaliteit van de omgeving. Tevens zorgen de burgerwoningen voor een leefbaar landelijk gebied.

3.2.4 Regionotitie 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies'

De regionotitie ‘Functies zoeken plaatsen zoeken functies’ is op 19 mei 2006 vastgesteld. In dit document geven de samenwerkende gemeenten in de Regio Achterhoek hun visie op het vraagstuk van de vrijkomende bebouwing in het buitengebied. Het vrijkomen van (agrarische) gebouwen biedt volgens de regiogemeenten nieuwe kansen. Door op een goede manier hergebruik en/of functieverandering van deze gebouwen te stimuleren, krijgen de leefbaarheid, de vitaliteit en de ruimtelijke kwaliteit van het landelijk gebied een nieuwe impuls.

De regionotitie 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies' gaat er van uit dat voor nieuwe activiteiten of functies waarvoor een afwijking of planwijziging nodig is, ook een tegenprestatie moet worden geleverd. 'Functies zoeken plaatsen zoeken functies' werkt hierbij met het begrip 'verevening'.

Verevening

Verevening (ook wel genoemd ‘kwaliteitsbijdrage’ of ‘ontwikkelingsbijdrage’) is geen winstafroming. Verevening is een bijdrage die gevraagd wordt aan de initiatiefnemer tot hergebruik of functieverandering ter verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van de directe omgeving. De bijdrage moet in verhouding staan met de gevolgen van de functieverandering voor de omgeving en de vanuit de nieuwe functie(s) gewenste verbeteringen in omgevingskwaliteit. De verevening moet bijdragen aan het algemene criterium van een goede ruimtelijke ordening. Er moet dus een relatie zijn tussen de bijdrage die een gemeente eist en de kwaliteit van de omgeving. Hoe hoog de vereveningsbijdrage moet zijn, is niet in een algemene regel te vatten. De provincie gaat bij functieverandering naar wonen uit van een reductie van 50% van het bebouwd oppervlak, bij functieverandering naar werken wordt uitgegaan van sloop van alle overtollige bebouwing. De Achterhoekse gemeenten zien sloop als één van de vereveningsvormen.

Naast sloop zijn de verkleining bouwvlak/’groene’ herbestemming, behoud van karakteristieke/monumentale bebouwing, natuurontwikkeling, landschappelijke inpassing, verbetering infrastructuur, aanleg recreatieve voorzieningen en financiële bijdrage ook vormen van verevening.

Planspecifiek

Met het plan wordt overtollige agrarische bebouwing gesloopt. De te realiseren woningen worden landschappelijk ingepast. De gemeente Berkelland zal een vereveningsovereenkomst sluiten met de initiatiefnemer. Er wordt via deze weg invulling gegeven aan de regionotitie ‘functies zoeken plaatsen zoeken functies’ door gebruik van twee vormen van verevening: sloop en landschappelijke inpassing.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie Berkelland 2025

Op 17 oktober 2017 is de Structuurvisie Berkelland 2025 vastgesteld door de gemeenteraad. De Structuurvisie laat in grote lijnen zien hoe Berkelland zich tot het jaar 2025 zal gaan ontwikkelen. De belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen op het gebied van wonen, werken, economie, landbouw, infrastructuur, natuur en landschap en recreatie voor de komende jaren hebben in de Structuurvisie allemaal hun plek.

Voor de ambitie ‘woningbouw met zo min mogelijk beslag op ruimte buiten de bebouwde kom’ geldt dat inbreiden zoveel mogelijk voor uitbreiden gaat. Wel biedt In het buitengebied het functieveranderingbeleid kansen voor woningbouw, mits voldaan wordt aan de voorwaarden van functieverandering. De algemene uitgangspunten voor functieverandering zijn beschreven in de nota Functies zoeken plaatsen zoeken functies en de Notitie van Uitgangspunten Bestemmingsplan Buitengebied. Functieverandering is niet toegestaan in landbouwontwikkelingsgebieden (LOG’s).

Planspecifiek

De gewenste ontwikkeling vindt niet plaats in een landbouwontwikkelingsgebied, dus is niet in strijd met de structuurvisie Berkelland. Voorts is in paragraaf 3.2.4 reeds ingegaan op de notitie functies zoeken plaatsen zoeken functies.

3.3.2 Uitgangspuntennotitie bestemmingsplan ‘Buitengebied Berkelland 2016’

In deze notitie wordt wat betreft functieverandering ingegaan op het vergroten van een bijgebouw bij een burgerwoning, indien zij ter compensatie in het buitengebied vierkante meters (laten) slopen. De bovenplanse sloop-bonusregeling die ter sprake komt, komt navolgend aan bod.

Planspecifiek

De uitgangspuntennotitie gaat niet in op de mogelijkheid tot het bouwen van twee woningen door ter compensatie agrarische bebouwing te slopen en nieuwe natuur toe te voegen.

3.3.3 Achterhoekse erven veranderen, erfgoednota

De erfgoednota ‘Achterhoekse erven veranderen’ is vastgesteld in mei 2008 in opdracht van de regio Achterhoek.

Deze nota vormt het beleidskader voor het ruimtelijk ontwerp van veranderingen van erven in het buitengebied in de regio Achterhoek. Bij veranderingen gaat het om bouw- en aanlegactiviteiten in verband met functieveranderingen en ten behoeve van bestaande functies. Het kader kan ook worden gebruikt bij de aanleg van nieuwe erven en uitbreiding van een bestaand erf.

Bij erftransformatie zijn in het bijzonder de volgende kenmerken van belang.

  • Gebouwen zijn gegroepeerd en maken deel uit van een erf. De compositie van de bouwmassa’s en de inrichting van het bijbehorende terrein roepen een evenwichtig beeld op.
  • De opzet van het erf verschilt per landschapstype, nederzettingsvorm of de ouderdom van het erf. Zo liggen de erven in de oude hoevelandschappen vaak op enige afstand van de doorgaande wegen, terwijl in de jongere landschappen de erven aan de weg liggen. Per erf is er in principe één bescheiden toegangsweg.
  • Op een erf is de oorspronkelijke boerderij het belangrijkste gebouw. Deze zijn meestal van het hallehuistype of varianten daarvan. Andere gebouwen op het erf zijn hieraan visueel ondergeschikt, bijvoorbeeld door situering, architectuur en/of omvang. Nieuwere schuren kunnen door hun situering, architectuur en/of omvang spanning oproepen met het oorspronkelijke gebouwenensemble. Functieverandering biedt dan mogelijkheden hier verbetering in aan te brengen.
  • Er is een duidelijk onderscheid tussen de oriëntatie van de gebouwen naar het erf en de oriëntatie naar de omgeving. Agrarische gebouwen zijn in beginsel zijn gericht op het erf. Aan de buitenzijde van de bebouwing ligt vaak een tuin, die met hagen of houtwallen is omzoomd. Alleen het woonhuisgedeelte van de oorspronkelijke boerderij is gericht naar de omgeving. Bij jongere landschappen zijn woongedeeltes of aparte woonhuizen gericht naar de weg.

Voorts is het van belang dat het plan bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit en de vitaliteit van het buitengebied en dat ingrijpende plannen gepaard gaan met een landschapsontwerp.

Planspecifiek

De voorgenomen ontwikkeling gaat gepaard met een inrichtingsplan (Bijlage 1) waarin naar voren komt dat wordt bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit en vitaliteit van het buitengebied. Deze maatregelen zijn reeds toegelicht in paragraaf 2.2.

3.4 Demografische ontwikkeling

Met het oog op demografische ontwikkelingen wordt in de regio Achterhoek de plancapaciteit teruggedrongen van 14.000 woningen tot 5.900 woningen. Dit is opgenomen in het Kwalitatief Woonprogramma 3 (2010-2019) van de provincie Gelderland, vastgesteld op 15 december 2009.

De gemeenteraad van Berkelland heeft vervolgens de regionale woonvisie vastgesteld op 25 januari 2011. In deze woonvisie is een binnen regionale verdeling op woningbouwaantallen per gemeente gemaakt. Op basis van dit document is het voor Berkelland nog mogelijk om 635 extra woningen te kunnen bouwen voor de periode tot 2020. Om dit te bereiken neemt de gemeente Berkelland maatregelen. Eén van deze maatregelen is het intrekken van het beleid voor functieverandering naar wonen.

Op 26 oktober 2010 besloot de gemeenteraad van Berkelland om geen medewerking meer te verlenen aan bouwplannen die leiden tot extra woningen en niet passen binnen het geldende bestemmingsplan. Het onderdeel 'functieverandering naar wonen' in de Uitgangspuntennotitie voor het bestemmingsplan buitengebied Berkelland is daarbij ingetrokken. Als overgangsbepaling wordt gehanteerd dat de aanvragen die ontvangen worden na de dag van bekendmaking van het raadsbesluit niet meer worden behandeld volgens het oude beleid, maar volgens deze nieuwe beleidsregel.

Uit de overgangsbepaling blijkt dat aanvragen, die zijn ontvangen voor 26 oktober 2010, nog worden behandeld volgens het onderdeel 'functieverandering naar wonen' uit de uitgangspuntennotitie. Wel vraagt de gemeente de indieners om binnen een vastgestelde termijn de aanvraag compleet te maken (besluit van 21 december 2010).

Planspecifiek

Onderhavig plan heeft de gemeente Berkelland ontvangen voor 4 oktober 2010. Het plan in kwestie is dan ook behandeld volgens deze, inmiddels verouderde, beleidsregels.

Op 12 januari 2011 is er naar aanleiding van het besluit van 26 oktober 2010 een brief naar de aanvragers uitgegaan met daarin de vraag om aanvullingen. Deze aanvullingen zijn in eerste instantie te laat ingediend. Daarom heeft B&W op 29 maart 2011 besloten om de aanvraag niet verder te behandelen. Naar aanleiding van dit besluit is bezwaar gemaakt door de indieners. Dit heeft er toe geleid dat B&W op 14 juni 2011 heeft besloten de aanvraag weer verder in behandeling te nemen. Uiteindelijk zijn er aanpassingen gedaan aan het plan, maar is er wegens omstandigheden daarna niets meer gebeurd. Niet door de gemeente en niet door de aanvrager. Dit heeft ertoe geleid dat er in 2017 weer contact is gekomen tussen aanvragers en gemeente en dat er formeel dus nog een aanvraag ligt die afgehandeld moet worden. De aanvrager heeft daarop een bestemmingsplan laten opstellen.

Conclusie

Op grond van het voorgaande sluit het plan aan bij het ruimtelijk beleid op zowel rijks-, provinciaal als gemeentelijk niveau.

Hoofdstuk 4 Milieu- en omgevingsaspecten

In dit hoofdstuk zullen de relevante uitvoeringsaspecten bij het plan worden besproken. Achtereenvolgens komen de aspecten ten aanzien van flora en fauna, cultuurhistorie en archeologie, verkeer en parkeren, de milieuaspecten en water aan bod.

4.1 Flora en fauna

4.1.1 Wettelijk kader

Wet natuurbescherming

Op 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet heeft de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet vervangen. Het doel is om met één wet en minder regels de wet makkelijker te kunnen toepassen. Vanaf 1 januari 2017 bepalen de provincies wat wel en niet mag in de natuur in hun gebied. Ook zorgen de provincies vanaf deze datum voor vergunningen en ontheffingen. De Rijksoverheid blijft verantwoordelijk voor het beleid van grote wateren, zoals het IJsselmeer.

De Wet natuurbescherming regelt de bescherming van Natura 2000-gebieden (voorheen geregeld in de Natuurbeschermingswet 1998). Ter bescherming van deze Natura 2000-gebieden voorziet de Wet natuurbescherming in een vergunningenregime voor het realiseren of verrichten van projecten en andere handelingen die de natuurlijke kenmerken van een aangewezen Natura 2000-gebied kunnen aantasten.

Voorts voorziet de Wet natuurbescherming in de bescherming van planten- en diersoorten binnen en buiten de beschermde natuurgebieden (voorheen geregeld in de flora- en faunawet). Het uitgangspunt is dat beschermde planten- en diersoorten geen schade mogen ondervinden. Voor het uitvoeren van werkzaamheden in de openbare ruimte is het niet altijd nodig een vrijstelling of een ontheffing aan te vragen. Voor onder andere reguliere werkzaamheden of ruimtelijke ontwikkelingen geldt een vrijstelling voor beschermde soorten op voorwaarde dat gehandeld wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Verder worden vrijstellingsregelingen op de nationaal beschermde soorten per provincie vastgesteld.

Wanneer het onmogelijk is schade aan streng beschermde planten en dieren tijdens ruimtelijke ontwikkelingen en inrichting te voorkomen, moet altijd een ontheffing worden aangevraagd. De voorwaarden verbonden aan een vrijstelling of een ontheffing zijn afhankelijk van de status van de planten- en diersoorten die in de projectlocatie voorkomen.

GNN

Het Gelders natuurnetwerk is het Gelders netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden. Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. In het GNN liggen onder andere bestaande natuurgebieden en alle Natura 2000- gebieden. Het GNN is op provinciaal niveau uitgewerkt en middels ruimtelijke nota’s en verordeningen voorzien van juridische doorwerking.

4.1.2 Effect te vergunnen activiteiten

Voor de ruimtelijke plannen wordt een ruimtelijke procedure doorlopen. Onderdeel van de procedure is een onderzoek naar de potentiële aanwezigheid van beschermde soorten en het maken van een analyse van de mogelijke effecten op die soorten, als gevolg van de werkzaamheden. Hiervoor is een oriënterend onderzoek. De volledige rapportage van het onderzoek is weergegeven in Bijlage 2.

Beschermde soorten

Uit de resultaten van de quickscan ecologie van 29 augustus 2017 is gebleken dat binnen het plangebied strikt beschermde soorten worden verwacht. Het gaat om steenmarter, huismus, vleermuizen en kerkuil. Dat betekent dat voor de ontwikkelingen een aanvullend onderzoek moet plaatsvinden naar de genoemde soorten. Het onderzoek moet worden uitgevoerd in het optimale seizoen. Dat betekent in de nazomer twee inventarisaties naar vleermuizen nodig zijn, en dat in het voorjaar inventarisaties van naar de overige soorten moet worden uitgevoerd. Gezien de waarnemingen tijdens het oriënterend onderzoek is reeds duidelijk dat te zijner tijd een ontheffing van de Wet natuurbescherming nodig.

Natura 2000 en Gelders natuurnetwerk

Het plangebied ligt niet in het Gelders natuurnetwerk en bevindt zich op circa 4,5 km afstand van het dichtstbijzijnde Natura2000 gebied, Stelkampsveld. De realisatie van 2 burgerwoningen heeft geen significante effecten voor deze gebieden.

Conclusie

De quickscan ecologie wijst uit dat vervolgonderzoek noodzakelijk is in het kader van beschermde soorten in de omgeving.

4.1.3 Vervolgonderzoek

Voor de uitvoerbaarheid van het plan is afdoend onderzoek naar beschermde soorten uitgevoerd. De volledige rapportage van het onderzoek is weergegeven in Bijlage 3.

Beschermde soorten

Uit de resultaten van het afdoend onderzoek is gebleken dat in de woningen nummers 3 en 3b vaste verblijfplaatsen van de gewone dwergvleermuis en de laatvlieger aanwezig zijn. De woningen vallen buiten de ruimtelijke procedure. Een ontheffing van de Wet natuurbescherming is daarom niet noodzakelijk. Voor de uitvoerbaarheid van het plan dient een ecologisch werkprotocol te worden opgesteld. Het ecologisch werkprotocol beschrijft de werkwijze die moet worden gevolgd om schade aan de natuurwaarden te voorkomen. Het protocol geeft tevens de volgorde van werken en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden aan.

Tijdens de broedperiode zijn algemene broedvogels binnen de planlocatie niet uit te sluiten. Om verstoring te voorkomen dienen de werkzaamheden buiten om de broedperiode – maart tot en met augustus – van vogels te starten.

Zorgplicht

Voorafgaande en tijdens de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de aanwezige soorten die vallen onder het zorgbeginsel van de Wet natuurbescherming. Aangetroffen dieren die niet uit zichzelf het werkgebied kunnen verlaten, dienen in veiligheid te worden gebracht en buiten het werkgebied te worden uitgezet, in vergelijkbaar geschikt habitat in de omgeving. Schuil- en overwinteringsplekken zoals bladhopen, houten steenstapels e.d. dienen eerst te worden gecontroleerd op overwinterende en of schuilende dieren.

Beschermde natuurgebieden

Met het plan wordt geen toename van de stikstofdepositie verwacht. Eerder een afname vanwege de wijziging van varkenshouderij naar woningen. Een berekening van de depositie is daarom niet noodzakelijk. Andere aantastingen van kwalificerende habitats of soorten in het Natura 2000-gebied door de ruimtelijke ontwikkelingen, kunnen worden uitgesloten.

De gebieden die onderdeel uitmaken van het Gelders natuurnetwerk liggen op korte afstand van de planlocatie. Het Gelders natuurnetwerk kent geen externe werking. Als er niet op de randzones van het natuurnetwerk wordt gewerkt, is een effect op het natuurnetwerk niet te verwachten. Uit voorzorg dient zeer terughoudend te worden omgegaan met het gebruik van verlichting afkomstig van bouwlampen c.q. buitenverlichting. Het Gelders natuurnetwerk dient volledig in duisternis te worden gehouden.

4.1.4 Conclusie

Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een quickscan ecologie en een ecologisch afdoend onderzoek uitgevoerd. Uit deze onderzoeken blijkt dat voor de uitvoerbaarheid van het plan geen ontheffing van de Wet natuurbescherming noodzakelijk is. De werkzaamheden in het plangebied dienen te worden uitgevoerd volgens een ecologisch werkprotocol. De werkzaamheden dienen buiten de broedperiode te worden uitgevoerd.

4.2 Cultuurhistorie

Algemeen

Cultuurhistorische waarden en karakteristieken moeten op gebiedsniveau behouden en versterkt worden bij de ontwikkeling en besluitvorming van ruimtelijke plannen. Bij cultuurhistorische waarden van ruimtelijk erfgoed gaat het over de positieve waardering van bouwsporen, objecten, patronen, structuren die zichtbaar of niet zichtbaar onderdeel zijn van onze leefomgeving en een beeld geven van een historische situatie of ontwikkeling.

Artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) verplicht de gemeente om alle cultuurhistorische waarden vooraf in het proces van ruimtelijke ordening te inventariseren en uitdrukkelijk mee te wegen bij het vaststellen van ruimtelijke plannen. Aan deze inventarisatie kunnen consequenties ten opzichte van het vaststellen van een dubbelbestemming 'cultuurhistorie' en/of 'archeologie' verbonden worden.

Planspecifiek

De gemeente Berkelland heeft een cultuurhistorische kenmerken- en waarderingenkaart vastgesteld, waaruit blijkt dat het gebied van een hoge cultuurhistorische waarde is. Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een vooradvies cultuurhistorie opgesteld (Bijlage 4). Hoewel het archeologisch onderzoek (Bijlage 5) vermeldt dat er geen sprake is van bouwhistorische waarden in dat deel van de het plangebied, is de boerderij 'Berenschot' in de huidige vorm meer dan 130 jaar oud en bestaat de huisplaats en het gewaarde erf al meer dan 500 jaar. Er is geen sprake van een beschermd monument of gebied.

Het plan voorziet in behoud en herstel van de (plaats en hoofdvormen van) oude boerderij Berenschot en het vervangen van moderne bedrijfsgebouwen door twee nieuwe woningen. Gelet daarop kan geconcludeerd worden dat sprake is van het behouden en versterken van aanwezige cultuurhistorische waarden.

4.3 Archeologie

4.3.1 Wettelijk kader

In 1992 is het Verdrag van Malta tot stand gekomen en in 1998 door Nederland geratificeerd. Doelstelling van het verdrag is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

In het verdrag van Malta wordt gesteld dat de archeologie van wezenlijk belang is voor de geschiedschrijving van de mensheid. Het verdrag is erop gericht deze waarden voor de toekomst te behouden. De gehanteerde uitgangspunten zijn:

  • archeologische waarden zoveel mogelijk in de bodem bewaren (behoud in situ);
  • in ruimtelijke ordening (planvorming) al rekening houden met archeologische waarden;
  • de bodemverstoorder betaalt archeologisch vooronderzoek en mogelijke opgravingen.

Het verdrag is geïmplementeerd door inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg per 1 september 2007. Door artikel 38a van de gewijzigde Erfgoedwet worden gemeenten thans verplicht om bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Planspecifiek

Voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan is een verkennend archeologisch onderzoek uitgevoerd. De volledige rapportage van dit onderzoek is weergegeven in Bijlage 5. Gedurende het onderzoek zijn geen vondsten ouder dan de Nieuwe Tijd aangetroffen. Geconcludeerd kan worden dat door de aanwezigheid van een onderkelderde schuur het archeologisch niveau op de noordelijke deellocatie reeds is verdwenen. Op de zuidelijke deellocatie is geen vindplaats aanwezig. Het archeologisch belang wordt niet geschaad. Op basis van artikel 53 van de Erfgoedwet geldt echter wel een meldingsplicht. Eventuele vondsten, gedaan tijdens bijvoorbeeld graafwerkzaamheden in de uitvoeringsfase, dienen te worden gemeld.

4.4 Verkeer en parkeren

4.4.1 Verkeer

De verwachte verkeersgeneratie in het buitengebied van weinig stedelijk gebied is volgens de kengetallen van het CROW tussen de 7,8 en 8,6 per woning. De vier woningen samen zullen dus zorgen van een verkeersgeneratie van 31,2 tot 34,4 vervoersbewegingen per etmaal. Dit zal geen enorme toename zijn ten opzichte van de huidige situatie, waar er al twee woningen staan en er een agrarisch bedrijf gevestigd is. Deze geringe toename zal dan ook niet leiden tot verkeerskundige problemen.

4.4.2 Parkeren

De gemeente Berkelland heeft parkeernormen opgesteld die gelden voor de gehele gemeente. Een vrijstaande woning dient twee parkeerplaatsen te hebben volgens deze normen. De initiatiefnemers realiseren de parkeerplaatsen op eigen terrein.

4.4.3 Conclusie

Voorgenomen initiatief zal niet leiden tot verkeerskundige en/of parkeertechnische problemen.

4.5 Luchtkwaliteit

De omgevingsdienst Achterhoek heeft in opdracht van de gemeente Berkelland een advies inzake de luchtkwaliteit uitgebracht die als Bijlage 6 is meegestuurd. Navolgende tekst geeft de conclusies van het advies weer.

4.5.1 Beoordeling

Er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer. De Regeling nibm is van toepassing omdat de ruimtelijke procedure voorziet in de realisatie van 2 woningen. De ruimtelijke procedure voorziet niet in de ontwikkeling van een gevoelige bestemming. De locatie ligt bovendien op een afstand van:

  • meer dan 300 meter van een rijksweg;
  • meer dan 50 meter van een provinciale weg.

Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is niet nodig.

4.5.2 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling draagt niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Er is geen sprake van een gevoelige bestemming. De locatie ligt bovendien op voldoende afstand van rijks- en provinciale wegen. Er is geen sprake van feitelijke of dreigende overschrijding van grenswaarden. Er is daarom geen aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit nodig.

4.6 Bodemkwaliteit

4.6.1 Wettelijk kader

De Wet Bodembescherming (Wbb) schrijft voor dat in het kader van een ruimtelijk planologische procedure moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het gewenste nieuwe gebruik. De bodemkwaliteit kan (negatief) van invloed zijn op de gewenste nieuwe ontwikkeling.

Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Door middel van een dergelijk onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

4.6.2 Onderzoek / beoordeling

Met onderhavig plan wordt een agrarische bestemming gewijzigd naar een woonbestemming. Deze inrichting betreft een gevoelig object (wonen).

In 2011 is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de desbetreffende locatie. De rapportage van dit onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 7, Bijlage 8 en Bijlage 9.

Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een aanvullend bodemonderzoek uitgevoerd. Het aanvullende bodemonderzoek is weergegeven in Verkennend bodemonderzoek asbest.

In het kader van de Wet bodembescherming geven de resultaten van het uitgevoerde bodemonderzoek geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader onderzoek.

Gezien het gemeten asbestgehalte in SL-MM04 van de sleuven bij opstal 4 en het feit dat hier sprake is van zorgplicht (asbestverontreiniging ontstaan na 1993) dient de daar aanwezige druppelzone aan de zuidzijde van de stal te worden verwijderd en afgevoerd. Daartoe dient een Plan van aanpak bij de gemeente Berkelland (ODA) te worden ingediend.

Op basis van het onderzoek uit 2011 en onderhavig bodemonderzoek zijn er geen milieuhygiënische belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging alsmede de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de bouw van woningen op de locatie. Dat met uitzondering van de druppelzone bij opstal 4 die gesaneerd dient te worden.

Alhoewel er met uitzondering van de druppelzone bij opstal 4 geen asbest in de druppelzones is aangetroffen wordt aanbevolen om bij de sloop van de opstallen alert te zijn op de aanwezigheid van asbestdeeltjes in de toplaag ter plaatse van de druppelzones. Overwogen kan worden om deze toplaag (circa 10 cm) voor de zekerheid te verwijderen en af te voeren.

Het plan is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect bodem.

4.7 Geluid

De mate waarin het geluid, het (woon)milieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • de geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh): verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medisch centra, poliklinieken en medische kleuterdagverblijven.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Planspecifiek

De omgevingsdienst Achterhoek heeft in opdracht van de gemeente Berkelland een advies voor het aspect geluid uitgebracht. Dit advies is opgenomen in Bijlage 11.

Uit het advies blijkt dat voor het onderdeel wegverkeerslawaai de Wet geluidhinder van toepassing is, omdat de nieuwe woningen binnen de geluidzone van de Berenschotweg worden gerealiseerd. De geluidbelasting van deze weg blijft onder de voorkeurswaarde van 48 dB zodat een hogere waarde of geluidmaatregelen niet aan de orde zijn. Bestaande bedrijven worden voor geluid niet belemmerd in hun bedrijfsvoering. Het woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen is niet in het geding.

Het plan is daarmee uitvoerbaar met betrekking tot het aspect geluid.

4.8 Bedrijven en milieuzonering

De omgevingsdienst Achterhoek heeft in opdracht van de gemeente Berkelland een advies voor bedrijven en milieuzonering uitgebracht welke is opgenomen in als Bijlage 12. Navolgende tekst geeft het advies weer.

4.8.1 Beoordelingskader

De VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009) is een hulpmiddel voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van ruimtelijke ontwikkelingen. Die ontwikkelingen hebben bijvoorbeeld betrekking op nieuwe woningen in de omgeving van bedrijven of op nieuwe bedrijvigheid in de omgeving van woningen.

De in de VNG-publicatie genoemde richtafstanden zijn afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken naar boven of beneden bij te stellen. Het toepassen van de richtafstand moet dus gemotiveerd gebeuren. Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde richtafstanden gelden tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden (rustige woonwijk en rustig buitengebied). Overigens gaan wettelijke afstanden voor de richtafstanden uit de VNG-publicatie.

Wanneer uit de beoordeling aan de richtafstanden blijkt dat een ontwikkeling niet mogelijk is, kan onderzoek naar de daadwerkelijke milieubelasting uitwijzen dat kleinere afstanden dan de richtafstanden mogelijk zijn. Op dat moment is een afweging aan de orde over de belangen van woningbouw en bedrijvigheid. In die afweging speelt ook de langere termijn visie op de gewenste ontwikkeling van het bedrijventerrein of de bedrijfslocatie een rol.

Voor het omgevingstype gemengd gebied kunnen gemotiveerd kleinere afstanden worden aangehouden. Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor, zoals winkels, horeca en bedrijven. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Bij het omgevingstype gemengd gebied kunnen de richtafstanden uit bijlage 1 met één afstandsstap worden verlaagd. Voor bedrijven waarbij het aspect gevaar maatgevend is voor de richtafstand is reductie van de richtafstanden met één afstandsstap niet zonder meer mogelijk.

4.8.2 Onderzoek / beoordeling

In de directe omgeving van de aangevraagde ontwikkeling bevindt zich enkel een varkens- en pluimveehouderij op de locatie Berenschotweg 5. Hiervoor geldt een richtafstand van 200 meter (zie bijgevoegde tabel).

SBI 2008   Omschrijving   Geur   Stof   Geluid   Gevaar   Categorie  
0146   Fokken en houden van varkens   200   30   50   0   4.1  
0147   Fokken en houden van pluimvee   200   30   50   0   4.1  

Voor deze veehouderij geldt specifieke wetgeving op het gebied van geur. De richtafstand voor het aspect geur is daarom niet van toepassing. De wettelijke normen en minimumafstanden gaan voor de richtafstanden. Zie voor verdere toelichting het ODA-advies “Geur agrarisch”, Bijlage 13. Hieruit komt naar voren dat wordt voldaan aan de in dit geval voor geur aan te houden minimumafstand van 50 meter. Aan de richtafstanden voor de aspecten stof, geluid en gevaar wordt eveneens voldaan.

4.8.3 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de richtafstanden van omliggende bedrijven. De richtafstand voor het aspect geur blijft daarbij buiten beschouwing. Hiervoor geldt een wettelijke minimumafstand, waaraan wordt voldaan. De ontwikkeling werkt daarom niet belemmerend voor omliggende bedrijven. Ook het woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen is hierbij niet in het geding.

4.9 Geur

Voor de beoordeling van geurhinder van veehouderijen gelden de volgende kaders:

  • Wet geurhinder en veehouderij;
  • Activiteitenbesluit milieubeheer;
  • Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Berkelland.

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is van toepassing op vergunningplichtige veehouderijen. Het betreft alle bedrijven die niet volledig onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer vallen.

De Wgv maakt onderscheid tussen:

  • diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, zoals varkens en pluimvee:
    • 1. dieraantallen zijn om te rekenen naar totale geuremissie;
    • 2. geurbelasting is te bepalen door de geuremissie te berekenen in het rekenprogramma V-Stacks vergunning of V-Stacks Gebied;
    • 3. de berekende geurbelasting moet worden getoetst aan de geurnormen van 3 odour units per kubieke meter lucht (voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom) en 14 odour units per kubieke meter lucht (voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom);
  • diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, zoals melkrundvee en paarden:
    • 1. hiervoor gelden vaste minimumafstanden (geen berekeningen mogelijk);
    • 2. de minimaal in acht te nemen afstanden bedragen 100 meter voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom en 50 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom.

De minimumafstanden van 50 en 100 meter gelden ook voor geurgevoelige objecten die:

  • deel uitmaken van een andere veehouderij (of die op of na 19 maart 2000 geen deel meer uitmaken van een andere veehouderij);
  • op of na 19 maart 2000 in samenhang met beëindiging van de veehouderij zijn/worden gerealiseerd.

Activiteitenbesluit milieubeheer

Agrarische bedrijven hebben geen vergunning nodig als al hun activiteiten onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit vallen. Daarnaast zijn er bedrijven die nog wel een omgevingsvergunning milieu nodig hebben. Voor geurhinder is in het Activiteitenbesluit een soortgelijk beoordelingskader opgenomen als in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).

Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Berkelland

De raad heeft bij besluit van 9 december 2008 de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Berkelland vastgesteld. Deze verordening is op 1 juli 2009 in werking getreden. Daarbij zijn de zeven kleine kernen (Beltrum, Geesteren, Gelselaar, Haarlo, Noordijk, Rekken en Rietmolen) aangewezen als gedeelte van het gemeentelijk grondgebied waarvoor een andere geurnorm en minimaal aan te houden afstand van toepassing zijn: 6,0 odour units per kubieke meter lucht en 75 meter.

Planspecifiek

De omgevingsdienst Achterhoek heeft in opdracht van de gemeente Berkelland een advies voor geurhinder uitgebracht, welke is opgenomen in Bijlage 13.

Onderhavig plan betreft woningbouw in samenhang met beëindiging van de veehouderij. In dat geval geldt minimale afstand van 50 m tot een andere veehouderij. De beoogde woningen voldoen aan deze afstand. Hierbij is gemeten vanuit de grens van het agrarisch bouwblok van veehouderijen in de omgeving (uitgaande van het voorontwerpbestemmingsplan “Buitengebied Berkelland 2016”, omdat het bestemmingsplan “Buitengebied Ruurlo” de systematiek van flexibele bouwplekken kent, zodat niet kan worden gemeten vanaf de bouwblokgrens).

Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een nadere beoordeling van de voor- en achtergrondbelasting. Het woon- en leefklimaat ter plaatse van de beoogde woningen is niet in het geding.

4.10 Asbest

Voor de uitvoerbaarheid van het plan is een asbestinventarisatie uitgevoerd. De rapportage van deze inventarisatie is bijgevoegd in Bijlage 14. Met de inventarisatie is op de mestkelder en het woongedeelte na, het gehele plangebied onderzocht. Uit het onderzoek is gebleken dat in het plangebied asbesthoudende opstallen gevestigd zijn. Mogelijk bevatten de mestkelders asbesthoudende verloren bekisting. De asbesthoudende toepassingen worden verwijderd door een hiertoe gecertificeerd bedrijf. Tijdens de sloopwerkzaamheden van de mestkelders en funderingen worden de mestkelders aanvullend geïnventariseerd op mogelijke aanwezigheid van asbest. Het aspect asbest vormt daarmee geen belemmering voor onderhavig plan.

4.11 Externe veiligheid

4.11.1 Wettelijk kader

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:

  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar

Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico

Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde.

Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.

Risicovolle (Bevi-)inrichtingen

Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.

4.11.2 Onderzoek / beoordeling

Een woning betreft een kwetsbaar object, zodat het initiatief getoetst dient te worden aan de wetgeving omtrent externe veiligheid. Voor de beoordeling of in de omgeving van de projectlocatie risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is de risicokaart geraadpleegd. Uit deze kaart blijkt dat alle mogelijke risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen op ruime afstand liggen van de projectlocatie. Op 380 m ten oosten van het plangebied ligt een buisleiding zonder risicoafstand. Deze buis vormt dus geen belemmering voor onderhavig plan. Bijgevoegde uitsnede van de risicokaart geeft het plangebied weer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1859.BPBGB20170008-0100_0013.png"  
Uitsnede risicokaart (bron: Nederland.risicokaart.nl)  

Voorts maakt onderhavig plan maakt geen vestiging van een risicovolle inrichting mogelijk.

4.11.3 Conclusie

Er bestaat vanuit het thema externe veiligheid geen belemmering voor het toevoegen van twee woningen in het plangebied.

4.12 Kabels en leidingen

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgasleidingen afhankelijk van druk;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabricaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18 inch.

Voor de verdere realisatie van het plan is een KLIC-melding gedaan om te achterhalen of er relevante kabels en leidingen in de projectlocatie of in de directe omgeving daarvan aanwezig zijn. Tijdens de uitvoering van het plan zal er rekening gehouden worden met de ligging van de kabels en leidingen.

4.13 Water

4.13.1 Inleiding

Water en ruimtelijke ordening hebben veel met elkaar te maken. Aan de ene kant is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Aan de andere kant kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding.

Op Europees en nationaal niveau heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte 'watertoets'. Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Zo'n waterparagraaf moet sinds 1 januari 2003 worden opgenomen in de toelichting bij ruimtelijke plannen. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken.

Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering en/of bestemmingswijziging. Op basis van informatie en randvoorwaarden vanuit waterbeheerder, het waterbeleid en relevante bodemgegevens worden de verschillende wateraspecten uitgewerkt in een waterparagraaf. De waterparagraaf beschrijft het huidige watersysteem alsmede de mogelijkheden en randvoorwaarden voor het toekomstig watersysteem. De waterparagraaf wordt afgestemd met de waterbeheerder.

4.13.2 Beleidskader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding. Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor onderhavige ontwikkeling relevante nota's.

Europa

Met ingang van december 2000 is de Europese Kaderrichtlijn Water (KWR) van kracht geworden. In het kader van de Kaderrichtlijn worden kwaliteitseisen gesteld, gericht op het beschermen en verbeteren van de aquatische ecosystemen (verplichting per stroomgebied). Deze richtlijn stelt als norm dat oppervlaktewateren binnen 15 jaar na inwerkingtreding moeten voldoen aan een 'goede ecologische' toestand (GET). Voor kunstmatige wateren, zoals de meeste stadswateren, geldt dat de oppervlaktewateren minimaal moeten voldoen aan een 'goed ecologisch potentieel' (GEP). Inmiddels zijn de GEP-normen per stroomgebied uitgewerkt.

Rijk – Waterwet

De Waterwet, inwerking getreden 22 december 2009, regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Op grond van deze wet moeten de provincies één of meer regionale waterplannen vaststellen die wat betreft de ruimtelijke aspecten de status van provinciale structuurvisie hebben. De Waterwet vervangt de bestaande wetten voor het waterbeheer in Nederland, met uitzondering van de Waterschapswet.

Rijk – Nationaal Waterplan 2016-2021

De Waterwet schrijft voor dat elke zes jaar een nieuw Nationaal Waterplan uitgebracht wordt. Op 10 december 2015 is het Nationaal Waterplan 2 (NWP2) vastgesteld. Het NWP2 is opgesteld vanuit het perspectief om een nationale Omgevingsvisie te ontwikkelen richting 2018 conform de Omgevingswet in wording. Het NWP2 geeft de hoofdlijnen, principes en richting van het nationale waterbeleid in de planperiode 2016-2021, met een vooruitblik richting 2050. Met dit NWP2 zet het kabinet een volgende ambitieuze stap in het robuust en toekomstgericht inrichten van ons watersysteem, gericht op een goede bescherming tegen overstromingen, het voorkomen van wateroverlast en droogte en het bereiken van een goede waterkwaliteit en een gezond ecosysteem als basis voor welzijn en welvaart. Het beleid en de maatregelen in het nieuwe Nationaal Waterplan dragen bij aan het vergroten van het waterbewustzijn in Nederland.

4.13.3 Watertoets

Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

Thema   Toetsvraag   Relevant  
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee

Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Nee
Nee
Nee  
Wateroverlast (oppervlaktewater)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laaggelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee

Nee

Nee
Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit  
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?
 
Nee
 
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?  
Nee

Nee
Nee  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Nee

Nee  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee

Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
Nee
Nee
Nee

Nee  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Nee  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee  

4.13.4 Plangebied

Het verharde oppervlak van het plangebied neemt af van 1.700m² naar 600m². In de nieuwe situatie wordt het hemelwater in de bodem geïnfiltreerd en zal het afvalwater worden afgevoerd door de aanwezige drukriolering.

4.13.5 Conclusie

Vanuit waterhuishoudkundige overwegingen bestaan er geen bezwaren tegen onderhavig plan.

4.14 Vormvrije MER-beoordeling

4.14.1 Wettelijk kader

De wet- en regelgeving voor milieueffectrapportage (m.e.r.) is vastgelegd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en in de AMvB Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). In de Wet milieubeheer zijn vooral de procedurele verplichtingen opgenomen. In Besluit m.e.r. is opgenomen wanneer een m.e.r. verplicht is. Een activiteit is m.e.r.-plichtig als ze in Bijlage C en/of D van Besluit m.e.r. is opgenomen, of als ze in een plan ingekaderd wordt en ze significante effecten op Natura 2000-gebieden kan hebben.

4.14.2 Beoordeling

Omdat de omvang ligt onder de grenzen genoemd in kolom 2 is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig. Het plan voorziet in de realisatie van 2 woningen. De omvang van het plan ligt ruim onder de getalsmatige drempelwaarde, genoemd in kolom 2. Het is niet te verwachten dat als gevolg van de nieuwe woningen onaanvaardbare cumulatieve effecten zullen optreden op nabijgelegen Natura-2000 gebieden. Er worden bij de aanleg van de woningen geen schaarse hulpbronnen gebruikt, de vrijkomende afvalstoffen kunnen zonder problemen verwerkt worden. De toename van de geluidsbelasting als gevolg van de ontwikkeling zal minimaal zijn. De bijdrage aan de luchtverontreiniging in de omgeving als gevolg van de ontwikkeling is van ‘niet betekenende mate’. Voor de woningen kan voldaan worden aan een acceptabele binnenwaarde.

Er vindt geen verstoring plaats van beschermde dieren- en plantensoorten. De ontwikkeling van de woningen leidt niet tot onacceptabele veiligheidsrisico’s.

De kenmerken, plaats en potentiële effecten van de ontwikkeling geven op basis van het voorgaande geen aanleiding ernstige milieugevolgen te verwachten die het nodig maken een m.e.r.- beoordelingsprocedure te volgen.

4.14.3 Conclusie

De bouw van de woningen is vormvrij m.e.r.-beoordelingsplichtig. Er zijn geen ernstige milieugevolgen te verwachten die het nodig maken een m.e.r.-beoordelingsprocedure te volgen.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Inleiding

In een bestemmingsplan zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het plangebied opgenomen. Het onderhavige bestemmingsplan regelt de inrichting van het gebied op hoofdlijnen door de gronden te beleggen met een bestemming. Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding (kaart) in samenhang met de regels. In dit hoofdstuk wordt het juridische deel van het bestemmingsplan nader toegelicht.

De regels en verbeelding zijn opgesteld conform de RO-standaarden 2012, waarbij in het bijzonder het IMRO 2012 (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de SVBP 2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) van belang zijn.

Het bestemmingsplan 'Buitengebied, Berenschotweg 3B Ruurlo 2018’ bestaat uit een verbeelding, regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Verbeelding en regels dienen te allen tijde in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/BGT ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding.

De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, Berenschotweg 3B Ruurlo 2018’ zijn opgebouwd conform de door de SVBP 2012 voorgeschreven systematiek en omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels, en ten slotte de overgangs- en slotregels.

5.2 Inleidende regels

5.2.1 Begrippen

In de begripsregels worden omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Alleen die begripsregels worden opgenomen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.

5.2.2 Wijze van meten

Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen, wordt in de ‘wijze van meten’ uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden. Ook voor de ‘wijze van meten’ worden in de SVBP 2012 richtlijnen gegeven.

5.3 Bestemmingsregels

5.3.1 Opbouw bestemmingen

De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat het gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning hebben verleend, welke dient te voldoen aan onder meer de regels van het bestemmingsplan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening. De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit:

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden;
  • Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

5.3.2 Bestemmingen

Agrarisch met waarden - Landschapswaarden

De voor ‘Agrarisch met waarden - Landschapswaarden’ aangewezen gronden zijn bestemd voor agrarische doeleinden, waaronder mede wordt verstaan agrarisch natuurbeheer, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen. De gronden mogen tevens gebruikt worden voor extensieve recreatie, (onverharde) paden en wegen, landschapselementen en landschappelijke inpassing door erfbeplanting en de bij de bestemming behorende voorzieningen. In het betreffende plangebied is geen bouwvlak binnen de bestemming ‘Agrarisch met waarden - Landschapswaarden’ aanwezig.

Wonen

De gronden met de bestemming ‘Wonen’ zijn bestemd voor het wonen, daaronder begrepen de uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten. Per bouwvlak mag een woning, inclusief aan- en uitbouwen worden gebouwd. Bijgebouwen, overkappingen, erf- en terreinafscheidingen en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen tevens buiten het bouwvlak worden gebouwd, maar binnen de bestemming 'Wonen'. De maximale oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen bedraagt 150 m2 per woning.

Waarde – Archeologie 3

De voor 'Waarde - Archeologie 3' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemmingen), tevens bestemd voor het behoud, de bescherming en/of het herstel van archeologische waarden in de bodem. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 250 m2 en waarbij de bodemingreep dieper is dan 40 cm beneden maaiveld moet de aanvrager een rapport overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft voldoende is vastgesteld.

Waarde – Archeologie 5

De voor 'Waarde - Archeologie 5' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemmingen), tevens bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden in de bodem. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 1.000 m2 en waarbij de bodemingreep dieper is dan 30 cm beneden maaiveld moet de aanvrager een rapport overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft voldoende is vastgesteld.

Waarde – Archeologie 6

De voor 'Waarde - Archeologie 6' aangewezen gronden zijn, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemmingen), tevens bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden in de bodem. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 5.000 m2 en waarbij de bodemingreep dieper is dan 30 cm beneden maaiveld moet de aanvrager een rapport overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft voldoende is vastgesteld.

5.4 Algemene regels

5.4.1 Anti-dubbeltelregel

Een anti-dubbeltelregel wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein ook nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. De opgenomen anti-dubbeltelregel is gelijkluidend aan de in het Besluit ruimtelijke ordening voorgeschreven formulering.

5.4.2 Overige algemene regels

Voor het hele plangebied geldt een aantal algemene regels. Het gaat hier om algemene bouw- en gebruiksregels, mogelijkheden om af te wijken van bepaalde, in het bestemmingsplan geregelde, onderwerpen, en procedureregels worden behandeld.

5.5 Overgangs- en slotregels

5.5.1 Overgangsrecht

In deze regels wordt het overgangsrecht, zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening en de Wabo, overgenomen.

5.5.2 Slotregel

Als laatste wordt de slotregel opgenomen, ook zoals voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening. Deze regel geeft aan hoe het plan kan worden aangehaald.

Hoofdstuk 6 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

De planontwikkeling komt geheel voor rekening en risico van de initiatiefnemer. De ontwikkeling zal geschieden conform hetgeen bepaald is in de Wet Ruimtelijke ordening. De verwezenlijking van het plan is dan ook niet afhankelijk van gemeentelijke investeringen. De kosten voor de ambtelijke afhandeling van de procedure worden verrekend op basis van de daarvoor geldende leges. Voor wat betreft planschade zal de gemeente met initiatiefnemer een planschadeverhaalsovereenkomst afsluiten. Het plan wordt dan ook economisch haalbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor onderhavig bestemmingsplan wordt de uniforme voorbereidingsprocedure gevolgd als bedoeld in hoofdstuk 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met het gestelde in de Wet ruimtelijke ordening.

6.2.1 Overleg met overheidsinstanties

In het kader van de overlegverplichting ex artikel 3.1.1 Bro dient een bestemmingsplan, in het kader van het vooroverleg te worden voorgelegd aan betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke mogelijk in het plan in het geding zijn.

Het bestemmingsplan zal ten minste worden voorgelegd aan de provincie Gelderland en het Waterschap Rijn en IJssel. De opmerkingen van de provincie en het waterschap worden afgewogen en waar nodig verwerkt, alvorens het plan wordt vastgesteld.

6.2.2 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan ‘Buitengebied, Berenschotweg 3B Ruurlo 2018’ wordt voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd. Wanneer gedurende deze periode zienswijzen worden ingediend, wordt hiervan in deze paragraaf of in een aparte bijlage verslag gedaan.